Advertisement
Guest User

Untitled

a guest
Jan 18th, 2018
513
0
Never
Not a member of Pastebin yet? Sign Up, it unlocks many cool features!
text 77.81 KB | None | 0 0
  1. Hoofdstuk 7
  2. Over wetenschap en evolutie
  3. Chris Buskes
  4. IN LEIDING
  5. De Amerikaanse filosoof Daniel Dennett (1995) bekende niet zo lang geleden dat als hij een prijs moest geven voor het beste idee dat iemand ooit heeft gehad, hij deze prijs aan Darwin zou uitreiken, nog v66r Einstein, Newton of iemand anders. Darwin's On the Origin of Species (1859) wordt wel het boek van het tweede millennium genoemd, zoals de Bijbel dat was voor het eerste. De evolutietheorie is ontegenzeggelijk een mijlpaal in de geschiedenis van de wetenschap. Kenmerkend voor dergelijke doorbraken is dat ze voorheen gescheiden onderzoeksgebieden bijeenbrengen, dat ze talloze nieuwe vragen oproepen, en, niet in de laatste plaats, dat ze ons wereldbeeld voorgoed veranderen. Deze kenmerken gelden ook
  6. - en in toenemende mate - voor de evolutietheorie van Charles Darwin. Voldoende redenen om diens baanbrekende denkbeelden als uitgangspunt te nemen bij deze verkenning in de wetenschapsfilosofie. De keuze voor dit thema heeft consequenties voor de structuur van dit hoofdstuk. Zowel de evolutietheorie als de wetenschapsfilosofie moeten immers voldoende tot hun recht komen. In dit hoofdstuk zal ik de voornaamste ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie van de voorbije eeuw bespreken. De belangrijkste denkers en stromingen (logisch positivisme, Popper, Kuhn) komen ruimschoots aan bod. In dit opzicht verschilt mijn betoog niet van eerdere inleidingen in de wetenschapsfilosofie. Maar daarnaast zal ik aandacht schenken aan Darwins ontdekking en de totstandkoming van de moderne evolutiebiologie. Ook komen de wetenschapsfilosofische aspec­ ten van Darwins theorie ter sprake. Centraal daarbij staan de vragen: wat is er zo speciaal aan de evolutietheorie? Waarom leidde deze theorie lange tijd tot zoveel ophef? En vooral: hoe luidde het oordeel van de wetenschapsfilosofen over Darwins prestatie? We zullen zien dat hun oordeel niet altijd eensluidend is geweest. De wetenschapsfilosofie is een betrekkelijk jonge wijsgerige discipline. Anders dan de vakken metafysica, logica en ethiek, die vrijwel zo oud zijn als de wijsbe­ geerte zelf, is de wetenschapsfilosofie een nieuwe ster aan het filosofische firmament. De wetenschapsfilosofie ontstond pas een kleine honderd jaar geleden met de oprichting van de Wiener Kreis. Deze groep van Weense wetenschappers en filosofen stond in de twintiger jaren van de vorige eeuw aan de wieg van wat later het logisch positivisme zou gaan heten. Het markeerde de geboorte van de wetenschapsfilosofie als zelfstandige discipline. Wetenschapsfilosofen houden zich bezig met vragen als: wat is het kenmerk van een goede wetenschappelijke theorie en hoe moeten wetenschappers eigenlijk te werk gaan als zij gedegen wetenschap willen bedrijven? Uit deze vragen blijkt al dat er voor de wetenschapsfilosofie, naast een descriptieve, ook een belangrijke normatieve taak is.weggelegd. Dat wil zeggen dat wetenschapsfilosofen niet !louter een historische beschrijving geven van het verschijnsel wetenschap, maar zich daarnaast ook bezighouden met de vraag hoe wetenschap eigenlijk bedreven zou moeten warden. Alvorens we ons echter met deze wetenschapsfilosofische kwesties gaan bezighouden, zal ik in de volgende sectie eerst de belangrijkste historische feiten van Darwins ontdek­king bespreken.
  7. OP HET SPOOR VAN DE EVOLUTIE
  8. De feiten zijn al meermalen geboekstaafd. In september 1831 kreeg de 22-jarige Darwin, die eerder dat jaar aan de universiteit van Cambridge een academische graad in de theologie had behaald, de uitnodiging om als onbezoldigd natuuronderzoeker mee te reizen op het verkenningsschip HMS Beagle. Die uitnodiging had Darwin te danken aan zijn groeiende reputatie als dieren- en plantenkenner. De Beagle vertrok op 27 december 1831 uit de haven van Plymouth voor een reis van vijf jaar rand de wereld. In zijn autobiografie schrijft de oude Darwin (1958) later dat deze reis 'verreweg de meest belangrijke gebeurtenis' in zijn leven is geweest. Het verkenningsschip had als voornaamste taak om de kustlijnen van Zuid-Amerika in kaart te brengen ten behoeve van de Britse Koninklijke Marine. Terwijl de cartografen hun werk verrichten, ging Darwin aan wal om de lokale flora en fauna te bestuderen. De meest memorabele verkenningen vonden plaats in september 1835 toen de Beagle voor anker lag bij de Galapagos Eilanden, een kleine vulkanische archipel in de Stille Oceaan, duizend kilometer ten westen van Ecuador pal op de evenaar gelegen. Op de archipel trof Darwin vreemde planten­ en diersoorten aan, onder andere reuzenschildpadden (galapago is het Spaanse woord voor schildpad) en zeeleguanen. Darwins aandacht ging echter al snel uit naar de verschillende vinkensoorten die op de eilanden voorkwamen. Darwin was tijdens zijn verkenningen niet te beroerd om interessante dieren af te schieten of te doden met behulp van een !dap van zijn geologische hamer. Dat lot trof ook een groat aantal Galapagos Vinken. Darwin doodde de vogels en prepareerde ze voor de lange reis terug naar Engeland.
  9. De vinken waren zo belangrijk omdat ze Darwin op het spoor brachten van zijn evolutietheorie. Ik schrijf met opzet 'zijn' theorie omdat er in Darwins dagen al verschillende, zij het gebrekkige, evolutietheorieën bestonden. Zo was er de theorie van de Franse natuurvorser Jean-Baptiste de Lamarck die lang voor Darwin beweerde dat soorten kunnen veranderen, en zelfs Charles' grootvader Erasmus Darwin speelde in zijn medische verhandeling Zoonomia al met het idee van evolutie. Voor de jonge Darwin was het idee van evolutie dus allerminst nieuw. De wetenschappelijke omwenteling die Darwin bewerkstelligde bestond eruit dat hij als eerste overtuigend empirisch bewijsmateriaal voor zijn theorie verzamelde en dat hij op het spoor kwam van het mechanisme achter het evolutieproces. De dieren en planten die Darwin op de Galapagos eilanden bestudeerde, waren namelijk in menig opzicht uniek. Niet alleen kwamen vele soorten nergens anders ter wereld voor; de verspreiding van sommige soorten vogels, reptielen en planten
  10. bleef zelfs beperkt tot een eiland in de archipel. Het duidelijkst kwam dit naar voren bij de vinken. Ook zij verschilden van eiland tot eiland. Met name was er een opvallende variatie in snavel mclellan. Op het ene eiland haalden de vogels bijvoorbeeld een lange, spitse snavel, terwijl op een antler eiland de snavel kart en
  11. dik was. Darwin vermoedde dat de verschillen te danken waren aan het specifieke voedselaanbod op de afzonderlijke eilanden en de preferentie die de vogels hier­ voor hadden ontwikkeld. De vogels met een lange, spitse snavel waren gespeciali­ seerde insecteneters, terwijl de vinken met een korte, dikke snavel zich hadden bekwaamd in het kraken van noten en zaden. Ook waren er spechtachtige vinken die hun sterke snavel als een klopboor gebruikten, en een andere vinkensoort had zelfs geleerd om met cactusstekels larven uit vermolmde takken te peuteren. In totaal waren er ruim een dozijn verschillende soorten te onderscheiden. De variatie in vinken snavels toonde volgens Darwin aan dat soorten betrekkelijk snel en onder invloed van hun omgeving kunnen veranderen. Lang geleden moesten er door toeval enkele gewone Zuid-Amerikaanse vinken op de archipel zijn belang. Door geÏsoleerde evolutie hadden de dieren zich op de afzonderlijke eilanden langzaam ontwikkeld tot verschillende soorten, elk met een eigen voedsel preferentie en een speciaal daarvoor toegeruste snavel. Darwin kon op dat moment de volledige draagwijdte van zijn bevindingen niet bevroeden, maar de vinken van Galapagos zouden later een belangrijke troef warden bij de verdediging van zijn evolutietheorie.
  12. Op 2 oktober 1836 keerde Darwin met de Beagle terug in Engeland. Een jaar later begon hij aan het geheime project om zijn theorie van evolutie verder te onderbouwen. Darwin was zich er terdege van bewust dat hij met zeer overtuigend bewijsmateriaal voor de dag moest komen alvorens het conservatieve en Godvrezende Victoriaanse publiek overstag zou gaan. Naast zijn gegevens van de reis met de Beagle verzamelde Darwin daarom bewijsmateriaal uit de meest uit­ eenlopende hoeken. Van de geoloog Charles Lyell had hij geleerd dat de aarde veel ouder was clan tot dusver werd aangenomen. De aarde was niet enkele cluizenden jaren oud, zoals de Bijbel verkondigde, maar vele tientallen miljoenen jaren. Ruim voldoende om een proces van evolutie mogelijk te maken. Omdat het aardoppervlak bovendien voortdurend door natuurlijke oorzaken verandert, warden orga­ nismen gedwongen zich aan deze veranderingen aan te passen. Studies in de embryologie toonden aan dat verschillende diersoorten ooit een gezamenlijke voorouder hebben gehad. Embryo's in een vroeg stadium van ontwikkeling vertonen namelijk opmerkelijke gelijkenissen. Het onderzoek in de vergelijkende anatomie wees in een soortgelijke richting. De vleugel van een vogel of een vleermuis, de (voor-)vin van een dolfijn, en de arm en hand van een mens vertonen een opmerkelijke basis gelijkenis, ondanks de verschillende functies en afmetingen die deze ledematen hebben gekregen. Volgens Darwin wees cleze basale anatomi­ sche overeenkomst onmiskenbaar op een gezamenlijke evolutionaire oorsprong. De paleontologie, de studie van fossiele planten en dieren, bood Darwin wellicht het meest directe en tastbare bewijs voor zijn theorie. Fossielen waren lange tijd een groot raadsel voor de wetenschap geweest. Waar kwamen deze, veelal bizarre, wezens vandaan en waarom waren ze uitgestorven? Menigeen vermoedt dat
  13. KERNTHEMA'S VAN DE FlLOSOr-lE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE
  14. deze organismen het onderspit hebben gedolven tijdens de zondvloed. Deze verklaring moest echter worden herzien toen uit onderzoek bleek dat de fossielen niet een paar duizend, maar vele miljoenen jaren oud waren. Darwin stelde dat deze wezens de voorlopers van huidige dieren moesten zijn geweest. In de aardlagen zouden dan ook tussenvormen (missing links) aanwezig moeten zijn die de evolutie van de ene naar de andere soort zouden aantonen. Een laatste bewijsstuk voor Darwins evolutietheorie kwam uit de biogeografie , de studie van de verspreiding van planten- en diersoorten op aarde. Wanneer men de distributie van de uiteenlopende soorten bestudeert, valt onmiddellijk op dat de verspreiding niet homogeen is. Sommige soorten zijn bijvoorbeeld aan een bepaald continent verbonden. Het duidelijkst is dit bij sommige buideldieren die alleen in Australië en Nieuw -Zeeland zijn te vinden. De ongelijke distributie van dieren en planten op aarde is alleen begrijpelijk in het licht van de evolutie. Net als op de Galapagos Eilanden is de verspreiding van organismen op aarde het resultaat van relatieve isolatie en een gescheiden evolutionaire ontwikkeling.
  15. Het feit van de evolutie was inmiddels voldoende aangetoond, maar wat was de drijvende kracht achter het evolutieproces? Darwin tastte aanvankelijk in het duister. Hij deelde een tijd de opvatting van Lamarck dat soorten evolueren door een soort innerlijk streven . Lamarck had betoogd dat een orgaan of structuur kan veranderen door intensief gebruik en dat de aldus nieuw verworven eigenschap overerfbaar is. Darwin bleef echter naar een andere verklaring zoeken. Uit zijn notitieboeken van 1837 blijkt dat hij geïnteresseerd raakte in de variatie onder gedomesticeerde dieren en gecultiveerde planten. Darwin realiseerde zich dat de
  16. artificiële selectie sleutel tot deze variatie in de artificiële selectie was gelegen. Gedurende bonder­ den jaren hadden fokkers en kwekers steeds bepaalde dieren en planten met gewilde eigenschappen uitgeselecteerd . Door teeltkeuze werden de gewenste eigenschappen van deze organismen gaandeweg veredeld. Het resultaat was een verbluffende rijkdom aan planten- en dierenrassen. Darwin bleef echter puzzelen over de vraag hoe dit selectieprincipe kon warden toegepast op organismen die in een natuurlijke toestand leefden. Wie of wat bewerkstelligt de selectie in populaties die niet door mensen worden gecontroleerd? En bovenal: hoe konden nieuwe natuurlijke soorten ontstaan?
  17. De oplossing voor dit raadsel kwam als een donderslag bij heldere hemel!. In oktober 1838, vijftien maanden nadat hij met zijn geheime onderzoek was begon­ nen, las Darwin ter ontspanning bet boek Essay on the Principle of Population van de Engelse predikant Thomas Malthus. In dit werk stelt Malthus dat de bevolkingsgroei nooit gelijke tred houdt met de aanwezige levensruimte en het beschikbare voedselaanbod. Populaties hebben de neiging sneller te groeien dan ze kunnen worden gevoed. Het resultaat is volgens Malthus een grimmige, maar onvermijdelijke struggle for existence, waarbij oorlogen, epidemieën en hongersnoden hun nuttige werk doen door de populatie weer tot een levensvatbare omvang terug te brengen. Alles vie!nu op zijn plaats. Darwin begreep dat de voortdurende strijd om bet bestaan de voordelige variaties in een populatie bewaart en de onvoordelige vernietigt . Het gevolg daarvan zou, op de lange duur, de vorming van nieuwe soor-
  18. natuurlijke selectie ten kunnen zijn. Natuurlijke selectie was de motor achter het evolutieproces! Erfe-
  19. lijke variatie en natuurlijke selectie maken populaties tot flexibele entiteiten die zich aan veranderende omgevingsfactoren kunnen aanpassen. Op den duur zou een populatie dermate kunnen veranderen dat ze reproductief ge1 isoleercel raakt van andere populaties. Bet resultaat is een nieuwe soort.
  20. Je zou denken dat Darwin nu zeker van zijn zaak was. Met zoveel bewijsmateriaal uit zoveel verschillende hoeken, en met een mechanisme dat de werking van de evolutie verklaarde, zou hij iedereen moeten kunnen overtuigen. Darwin zelf dacht er anders over. Hij bleef voortdurend aarzelen en daarbij kwam clat hij steeds vaker rust moet houden in verband met zijn slechte gezondheidstoestand. Darwin stond niet sterk genoeg in zijn schoenen om zijn controversiële alleen te publiceren. De jaren verstreken en ondertussen bleef het manuscript gestaag uit­ dijen. Het werk telde inmiddels meerdere handgeschreven cellen. Darwin bleef zijn argumenten bijvijlen en aanscherpen, bewijsmateriaal werd aangevuld met nieuwe details, beschouwingen en overwegingen .
  21. Pas in 1858, tweeëntwintig jaar (!) na de reis met de Beagle, zou deze impasse plotseling worden doorbroken. Darwin werd tot publicatie gedwongen door een brief van de Engelse natuuronderzoeker Alfred Russel Wallace, die op dat moment veldwerk verrichtte in Indonesië . In zijn brief schreef Wallace dat hij gedurende een koortsaanval de oplossing had gevonden voor het probleem hoe soorten kunnen veranderen. Tot Darwins verbijstering was Wallace tot precies dezelfde conclusie gekomen als hijzelf: de evolutie wercl voortgedreven door natuurlijke selectie! Darwin kon er niet meer onderuit: hij moest zijn ideeën nu wel openbaar maken. Om de verschijning van zijn boek te versnellen, besloot Darwin zijn lijvige manuscript danig in te korten. De beknopte 'samenvatting' van zijn jarenlange onderzoek werd in november 1859 gepubliceerd onder de titel 071 the Origin of Species . De eerste oplage was binnen een dag uitverkocht en de volgende edities zouden elkaar in rap tempo opvolgen. Darwins vrees voor tumult bleek grotendeels ongegrond, want de wetenschappelijke wereld ging vrijwel unaniem overstag. Deze triomf was overigens voor een groot dee! te danken aan Darwins vriend, de bioloog Thomas Huxley, beter bekend als 'Darwins bulldog', die de taak op zich nam om het Darwinisme te verdedigen in openbare lezingen en debatten . Darwins evolutieleer verwierf al gauw de status van een gevestigde wetenschappelijke theorie. Geen enkel serieuze natuuronderzoeker kon de evolutietheorie nog links laten liggen.
  22. DE MODERNE SYNTHESE EN DE GEBOORTE VAN DE WETENSCHAPSFILOSOFIE
  23. Rand de vorige eeuwwisseling was de evolutieleer een algemeen geaccepteerde theorie over de ontwikkeling van bet leven op aarde. De contouren lagen min of meer vast. Toch was er ondanks de vele theoretische en empirische onclerbouwin­ gen nag een in het oog springend hiaat in de evolutietheorie. Darwin brak zich het hoofd over de kwestie hoe eigenschappen van de ene generatie naar de andere worden doorgegeven. Het Darwinisme ontbeerde een plausibele erfelijkheidstheorie. Toen Darwin in 1882 overleed, tastte men nog in het duister over dit
  24. er feli j/chemical theory
  25. 166 KERNTHEMA'S VAN DE FILOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE
  26. netelige vraagstuk. Een succesje volgde nog in 1885 toen de Duitse bioloog August Weismann definitief aangetoond dat Lamarcks erfelijkheidstheorie onjuist was. Verworven eigenschappen kunnen niet worden overgedragen. Verder bleef het stil. Het had anders kunnen !open. Wat namelijk niemand wist, was dat de gezochte erfelijkheidstheorie al tientallen jaren eerder was geformuleerd door de Oostenrijkse monnik en botanicus Gregor Mendel. Jammer genoeg leefde en werkte Mendel in afzondering waardoor zijn baanbrekende bevindingen niet in de publiciteit waren gekomen. Door te experimenteren met erwtenplanten had Mendel ontdekt dat de doorgave van eigenschappen aan welbepaalde wiskundige regels is gebonden. De precieze verhouding waarin eigenschappen al clan niet naar voren treden, kon Mendel zeer nauwkeurig voorspellen. Daarnaast kwam hij
  27. nwtaties op het spoor van de kleine afwijkingen, oftewel mutaties, die zo nu en clan optre­
  28. den in het erfelijk materiaal.
  29. In 1900, achttien jaar na Darwins dood, werden de bevindingen van Mendel her­ ontdekt en stelde men alles in het werk om Darwins en Mendels ideeën met elkaar te verenigen. Deze toenadering bleek bepaald geen sinecure. Er ontstonden al gauw verschillende kampen die elkaar te vuur en te zwaard bestreden. Deze impasse duurde tot de jaren '20 van de vorige eeuw, toen een nieuwe generatie biologen opstond om de toenadering serieus ter hand te nemen. De uiteindelijke voltooiing,
  30. Moderne Synthese de zogenaamde Moderne Synthese, zou nog enkele jaren op zich laten wachten, maar het optimisme was groat. Eind jaren '20 stand de evolutiebiologie op de drempel van een imposant nieuw theoretisch bouwwerk: het Neo-Darwinisme.
  31. Het toeval wil dat rond diezelfde tijd de wetenschapsfilosofie het levenslicht zag. In 1929 hadden enkele Oostenrijkse wetenschappers en filosofen met een
  32. Wiener Kreis collectief manifest officieel de geboorte van de Wiener Kreis ingeluid. De!eden van
  33. deze Kring, metals belangrijke representanten Rudolf Carnap, Moritz Schlick en Otto Neurath, toonden echter weinig belangstelling voor de evolutiebiologie. De Weense Kring was vooral ge\nteresseerd in de natuurkunde (fysica) en aanverwante wetenschap. Theorieën in de fysica kunnen namelijk mathematisch worden beschreven en ze kunnen door gecontroleerde experimenten kritisch worden getoetst. De biologie werd goeddeels genegeerd. Wetenschapsfilosofie stand in de eerste helft van de twintigste eeuw gelijk met filosofie van de natuurkunde. De invloed van de Weense Kring was echter enorm. Door het opkomende Nazisme in de jaren '30 werden haar oprichters (veelal joods, marxistisch, of beide) namelijk gedwongen om Oostenrijk te verlaten. Hun gedachtegoed kon zich zo over de hele wereld verspreiden, want zij kwamen veelal op gerenommeerde universiteiten buiten Europa terecht.
  34. logisch positivisme Het logisch positivisme, zoals de Weense Kring al spoedig werd genoemd,
  35. stond bekend om haar rigoureuze benadering van filosofische problemen. In navolging van onder andere David Hume maakten de positivisten een onder­
  36. analytische scheid tussen twee soorten uitspraken: analytische en synthetische. Analytische en synthetische uitspraken zijn proposities die waar of onwaar zijn op grond van de betekenis van uitspraken de termen die in de uitspraak voorkomen. Een voorbeeld is: 'Een cirkel is rond'.
  37. Deze uitspraak is waar omdat de eigenschap 'rond zijn' al in de betekenis van de term 'cirkel' ligt opgesloten. We hoeven dus niet te controleren of alle cirkels
  38. inderdaad rond zijn. De waarheidswaarde van analytische uitspraken kent men zodoende a priori (van tevoren, alleen door redenering): we hoeven geen beroep te doen op de zintuiglijke ervaring om in te zien dat bovenstaande zin waar is. Tegenover de analytische proposities staan de synthetische uitspraken. Deze ontlenen hun waarheidswaarde niet aan de betekenis van de gehanteercle termen, maar aan een bepaalde stand van zaken in de wereld. Een voorbeeld is: 'Mijn kat zit op de voordeurmat'. Of deze zin waar of onwaar is, hangt simpelweg af van de feiten: of mijn kat op die mat zit of niet. We kennen de waarheidswaarde van synthetische uitspraken dus enkel a posteriori (achteraf, na raadpleging van de zintuigen): we moeten onze zintuigen raadplegen en in de wereld te rade gaan of iets het geval is of niet. De analytische oordelen waren volgens de logisch positivisten het domein van de logica en wiskunde. Synthetische oordelen daarentegen zijn het domein van de empirische wetenschappen: deze uitspraken pretenderen iets over de wereld te vertellen.
  39. Men stelde zich vervolgens de vraag: hoe kunnen we voor eens en altijd een
  40. onderscheid maken tussen zinvolle en zinloze synthetische uitspraken? Hiertoe
  41. bedienden de logisch positivisten zich van het verificatieprincipe. Dit uitgangs- verification,·i11ciµe
  42. punt stelt dat een uitspraak alleen dan cognitief betekenisvol is, wanneer zij in beginsel empirisch geverifieerd kan worden. Anders gezegd, een synthetische uitspraak is pas zinvol wanneer we kunnen nagaan of deze waar is of niet. Het verificatieprincipe was zo het geëigende instrument om alle metafysische en theologische schijnproblemen uit de weg te ruimen. Uitspraken die in principe niet kun- nen worden geverifieerd, moeten als onzinnig worden beschouwd. Een uitspraak die niet tot objectieve feiten herleid kan worden, is niet verifieerbaar en dus betekenisloos. Ook bij de logisch positivisten was het optimisme groat. De grote schoonmaak zou een einde maken aan alle verwarring. Chaos zou plaatsmaken voor licht en helderheid.
  43. Het nette onderscheid tussen analytische (formele) wetenschap en synthetische (empirische) wetenschap was een goed voorbeeld van het streven naar overzichtelijkheid. Ook de filosofie zelf zou niet aan deze schoonmaakbeurt ontsnap­ pen. Lange tijd hebben filosofen gemeend dat zij iets wezenlijks over de wereld en het bestaan konden zeggen. Dat was een ernstige misvatting, aldus de logisch positivisten. De meeste wijsgerige kwesties waren in hun ogen !outer schijnproblemen, voortkomend uit een verkeerd gebruik van de taal. Hier deed de invloed van de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein zich gelden. Wittgenstein had enkele bijeenkomsten van de Kring bezocht en zijn boek de Tractatus Logico-Philosophicus diende de !leden van de Kring als inspiratiebron. In de Tractatus had Wittgenstein (1918) betoogd dat filosofische problemen niet bestaan. Als we de taal correct hanteren, verdwijnen alle problemen als sneeuw voor de zon. Dit klonk de logisch positivisten als muziek in de oren. Net als Wittgenstein meenden zij dat eerdere filosofen de taak van de filosofie totaal verkeerd had clen begrepen. De filosofie kan ons helemaal niets over de wereld vertellen omdat zij een analytische wetenschap is, net zoals de logica en de wiskunde. De eigenlijke taak van de filosofie is verheldering en logische analyse. De wijsbegeerte is een Ei-leuterungswissenschaft : zij kan zelf geen nieuwe kennis toevoegen. Filosofie zou een
  44. 168 KERNT H EM A S VAN DE FiLOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE 169
  45. zuiver logische exercitie moeten worden, bevrijd van alle gewichtigdoenerij over de zin van het bestaan, het wezen van de mens of de ultieme aard van de werkelijkheid. Een uitspraak als 'De ziel is onsterfelijk' vertelt ons helemaal niets over de wereld omdat we aan de uitspraak geen waarheiclswaarcle kunnen toekennen. Dergelijke quasi-diepzinnige uitspraken zijn in feite leeg en beroofd van elke cog­ nitieve en empirische inhoud. Traditionele ethische, metafysische en existentiële kwesties hebben niets met filosofie of wetenschap te maken: zij behoren tot het clomein van de kunst en de literatuur waar het draait om het vertolken en oproepen van subjectieve emoties. De rigoureuze aanpak van Wittgenstein en de
  46. /linguïstische logisch positivisten markeert het begin van de linguïstische wending in de filoso- wending fie van de twintigste eeuw: de oplossing voor alle filosofische problemen moest in de taal warden gezocht. Wittgenstein zou zich overigens al snel distantiëren van
  47. het gedachtegoed van de Kring. Hij hechtte veel meer belang aan dat gene waar­
  48. over niet zinvol in wetenschappelijke termen kan worden gesproken.
  49. Een antler belangrijk wapenfeit van het logisch positivisme was het onvoorwaardelijke geloof in een wetenschappelijk reductionisme, en clit was wellicht de belangrijkste reden voor de geringe belangstelling voor de (evolutie-)biologie. De fysica was namelijk niet alleen de wetenschap die met haar kwantificeerbare en experimentele aanpak model stand voor alle overige empirische wetenschappen. De fysica was volgens menig logisch positivist tevens de meest fundamentele wetenschap waartoe alle overige wetenschappen op den duur gereduceerd zouden worden. Een voortschrijdende natuurkunde zou de overige empirische wetenschappen gaancleweg opslokken. Een verklaring voor dit optimisme is er wellicht in gelegen clat de nieuwe natuurkunde, de quantummechanica, in de jaren '20 van de vorige eeuw spectaculaire successen boekte . Men spreekt in dit verband oak we! over de wonderjaren van de nieuwe fysica. Hoe clan oak, menig positivist beschouwde de biologie niet als autonome discipline. Net als de grens wetenschap zou de biologie stapsgewijs worden geëlimineerd wanneer de fysica haar definitieve voltooiing nadert. Sommige evolutionisten hebben zich destijds beklaagd over deze verwaarlozing van de biologie. De van oorsprong Duitse bioloog Ernst Mayr, een van de architecten van de Moderne Synthese, stelde bijvoorbeeld dat de biologie wel degelijk een autonome wetenschap is omdat alle levende wezens het resultaat zijn van een evolutieproces. Anders clan de objecten die uit
  50. dode materie bestaan, bezitten dieren en planten een genetisch programma dat gedurende miljoenen jaren door natuurlijke selectie is bijeengesprokkeld. Als je deze evolutie negeert, zul je nooit het fijne van de levende natuur te weten komen. De logisch positivisten waren echter doof voor deze argumentatie. Wetenschapsfilosofie was in hun optiek filosofie van de fysica. Hier zou pas verandering in komen toen het logisch positivisme eind jaren '50 van de vorige eeuw ten grave werd gedragen.
  51. Voor de ondergang van het logisch positivisme zijn verschillende redenen aan te wijzen. Een van die redenen was de constatering dat het verificatieprincipe een veel te rigoureuze eis was. Het bleek met name onmogelijk om algemene uitspraken met de vorm 'Alle A's zijn B' te verifiëren. Dat zou dus betekenen dat zulke uitspraken betekenisloos zijn. Maar claar wilde zelfs de meest verstokte logisch posi-
  52. tivist niet aan, want dergelijke uitspraken komen, in de vorm van natuurwetten, met name voor in de door hen bewonderde fysica. Natuurwetten zijn strikt genomen empirische generalisaties: we hebben iets bij herhaling geconstateerd en concluderen vervolgens dat het altijd zo gaat. Bij zulke generalisaties die de oor-
  53. spronkelijke kennis te buiten gaan, komt het inductieprobleem om de hoek kij- inducticp10ble2m
  54. ken. Dit lastige probleem, waar Hurne ons al op heeft gewezen, bestaat hierin dat we op basis van een eindig aantal geobserveerde gevallen nooit iets met zekerheid · kunnen zeggen over toekomstige, nog niet geobserveerde gevallen. Concreet : stel dat blijkt dat alle tot nu toe geobserveerde raven zwart waren, mag je dan concluderen dat alle raven zwart zijn? Nee, we kunnen volgens Hume zelfs niets met enige waarschijnlijkheid concluderen, omdat de geobserveerde werkelijkheid misschien niet zo standvastig is als ze lijkt. Het valt niet uit te sluiten dat morgen ergens een witte raaf opduikt. De logisch positivisten hebben het verificatieplan-
  55. cipe dan ook gaandeweg afgezwakt tot een confirmatie principe. Een wetenschap- co11finnatiaprir,cip2
  56. pelijke theorie moet op zijn minst empirisch bevestigd kunnen worden. Het confirmatie principe bleek echter een veel te milde eis. Voor elke hypothese is we!enig conformeren bewijsmateriaal te vinden. Sterker nog, hoe vager een theorie is geformuleerd, des te makkelijker is het om er bevestigingen voor te vince. Astrologen en andere waarzeggers hebben hier een handje van. Hun voorspellingen zijn vaak zo vaag geformuleerd dat ze bijna altijd gelijk krijgen. Kortom, de logisch positivisten zaten met een dilemma opgescheept. Als je het verificatieprincipe als eis hanteert, clan moet je menige wetenschappelijke theorie, ook die in de gerespecteerde natuurwetenschappen, eigenlijk als betekenisloos kwalificeren. Als je daarentegen het confirmatie principe hanteert, clan zijn de gerespecteerde theorieen weliswaar gered, maar je haalt tegelijkertijd wel een hele hoop pseudo-wetenschap binnen board. De kwestie werd door de logisch positivisten nimmer bevredigend opgelost.
  57. Een tweede belangrijke reden voor de ondergang van het logisch positivisme was het groeiende besef dat de wetenschap niet uit neutrale, objectieve feiten kan worden opgebouwd, omdat dergelijke naakte feiten niet bestaan. Observatie is niet neutraal, maar doordrenkt met theorie. Wat een wetenschapper waarneemt, hangt voor een groot dee! af van zijn verwachtingen, zijn achtergrondkennis en
  58. zijn wereldbeeld. Dit fenomeen wordt de theoriegeladen peicl van observatie 1 theoriegeladen 11 heid genoemd. Een voorbeeld: toen Darwin in september 1835 voor het eerst de vinken vnii observatie van de Galapagos Eilanden zag, besefte hij vrijwel onmiddellijk dat deze vogels
  59. bijzonder waren. Dit wil echter niet zeggen dat cleze 'feiten' op de archipel voor het oprapen lagen. Integendeel, de meeste andere onderzoekers zouden destijds waarschijnlijk helemaal niets bijzonders hebben opgemerkt aan de onopvallende vogeltjes. Darwin bezag de vinken echter met andere ogen omdat zijn observaties door bepaalde theoretische vermoedens waren gekleurd. Darwin was ontvankelijk voor bepaalde observaties omdat ze aansloten bij zijn hypothese clat soorten niet onveranderlijk zijn. Kortom, er is een (niet noodzakelijk bewust) theoretisch kader nodig voor er überhaupt zoiets als gerichte observatie kan plaatsvinden. Moncler een dergelijk denkraam is er slechts een chaos van zintuiglijke indrukken waarin geen enkel zinnig patroon valt te ontdekken. Observeren is niet het pas-
  60. l<ER NT H EMA
  61. S VAN DE FILOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE 171
  62. sief ondergaan van zintuiglijke indrukken, maar het actief structureren van waarnemingen. Dit betekende dat het fundament onder het logisch positivisme op losse schroeven kwam te staan. De feiten in de wereld spreken niet voor zichzelf; observaties krijgen pas betekenis door een conceptueel raamwerk dat aan de waarneming voorafgaat.
  63. Al met al bleken de meest fundamentele vooronderstellingen van de logisch positivisten op drijfzand te rusten. Dat werd wel zeer duidelijk toen de invloedrijke Amerikaanse filosoof W.V.O. Quine (1953) in het beroemde artikel 'Two Dogmas of Empiricism' aangetoond dat het logisch positivistische programma op twee ongefundeerde dogma's was gebouwd. Bet eerste dogma was de overtuiging dat uitspraken en theorieën in isolatie zijn te toetsen, iets wat volgens Quine onmogelijk is (dit komt in de volgende sectie opnieuw aan de orde). Het tweede dogma behelsde de rigide distinctie tussen analytische en synthetische oordelen. Deze distinctie is volgens Quine niet vol te houden, en daarmee verviel het onderscheid tussen formele wetenschap (logica en wiskunde) en empirische wetenschap. Door Quines kritiek werd het laatste fundament onder het logisch positivistische programma weggeslagen . Het aanvankelijke optimisme was ongegrond: in de jaren '60 was de hegemonie definitief voorbij. De invloed van het logisch positivisme moet echter niet worden onderschat, want de bijdragen die deze stroming aan de filosofie van de twintigste eeuw heeft geleverd zijn talrijk en onuit­ wisbaar. Vooral de nadruk op de logische analyse en het belang van de taalkundige verheldering van filosofische problemen stemde tot navolging, zelfs lang nadat het logisch positivisme van het toneel was verdwenen. Zander deze invloed was de ontwikkeling van de analytische wijsbegeerte en de taalfilosofie ondenkbaar geweest. Oak de geboorte van de wetenschapsfilosofie zijn we aan de logisch positivisten verschuldigd. Alie belangrijke wetenschapsfilosofen hebben, direct of indirect, hun invloed ondergaan .
  64. KARL POPPER EN HET PROBLEEM VAN DE EVOLUTIETHEORIE
  65. Intussen was het de evolutiebiologie voor de wind blijven gaan. Het Neo-Darwinisme, de synthese tussen Darwins theorie van natuurlijke selectie en Mendels erfelijkheidsleer, werd uiteindelijk in de jaren '30 voltooid Na de Tweede Wereldoorlog regen de successen zich snel aan een. De biologie was een volwassen en gerespecteerde wetenschap geworden. In 1953 werd de moleculaire structuur van het erfelijke materiaal ontdekt: de dubbele helix. Al het !even op onze planeet is gebaseerd op spiraalvormige DNA-strengen die uit vier basen bestaan. Weer een bewijs voor de gemeenschappelijke oorsprong van het !even. De evolutiebiologie was nu van alle kanten stevig onderbouwd. De laatste overgebleven logisch positivisten bleven er echter onverschillig onder. Zij concentreerden zich liever op hun geliefde fysica. Toch was er een Oostenrijkse denker die al Lang voor de Tweede Wereldoorlog het belang van de evolutiebiologie had ingezien. De in Wenen geboren, maar later tot Brit genaturaliseerde wetenschapsfilosoof Karl Popper (1902-1994) was al als kleine jongen met Darwins ideeën vertrouwd geraakt. In de
  66. werkkamer van zijn vader hingen namelijk twee portretten: een van de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer, en een van de oude Darwin. Poppers vader, een overtuigd evolutionist, had zijn leergierige zoon de belangrijkste beginselen van Darwins ontdekking bijgebracht.
  67. Popper werd aan het begin van zijn carriere voor een volgeling van de Weense Kring aangezien . Ten onrechte, want zijn denkbeelden stonden in menig opzicht diametraal tegenover die van de positivisten. Zo betoogde Popper dat de wetenschap niet begint met objectieve feiten verzamelen, zoals de logisch positivisten stelden, maar met problemen. Voor deze problemen dragen wetenschappers voorlopige oplossingen aan in de vorm van hypothesen en theorieën. Sommige theorieën werden al snel verworpen, terwijl andere een tijdje standhouden. Op de lange duur zullen ze echter stuk voor stuk het onderspit delven. Bovendien zijn in de tussentijd weer nieuwe problemen ontstaan en worden er weer nieuwe tentatieve oplossingen aangedragen, maar wellicht zijn er intussen we! enkele oude problemen voorgoed geëlimineerd. In Poppers filosofie staat dan ook niet de waarheid, maar vooruitgang centraal: wetenschap is een dynamisch proces dat steeds nauwkeuriger theorieën oplevert. Wetenschap wordt volgens Popper gekenmerkt door een opeenvolging van gissingen en weerleggingen, een proces
  68. van trial & error, waarbij wetenschappers voortdurend hun hypothesen trachten trial & error
  69. te ondergraven en er betere voor in de plaats proberen te stellen. Anders dan de logisch positivisten (en Wittgenstein) was Popper ook niet geïnteresseerd in de vraag waar de grens ligt tussen betekenisvolle en betekenisloze uitspraken, maar veeleer in de vraag waar de grens ligt tussen wetenschap en pseudowetenschap. Deze twee kwesties zijn niet identiek. Een pseudo-wetenschappelijke theorie (Popper noemt zelf de voorbeelden van de astrologie, het Marxisme en Freuds psychoanalyse) hoeft namelijk niet per se betekenisloos of 'nonsens' te zijn. Dergelijke theorieën kunnen belangrijk zijn omdat ze een aanzet geven tot volwaardige en gerespecteerde wetenschap. Sterker nog, Popper stelt dat vrijwel elke volwassen wetenschappelijke theorie ooit als een vaag idee of mythe is begonnen. De atoomtheorie van de klassieke Griekse wijsgeer Democritus is hier een mooi voorbeeld van.
  70. Waar ligt volgens Popper de scheidslijn tussen wetenschap en pseudo-weten­
  71. schap? Poppers antwoord op deze vraag is even eenvoudig als elegant . Een wetenschappelijke theorie is een theorie die weerlegbaar, falsifieerbaar is. Het kenmerk van echte wetenschap is dat er fouten in opgespoord kunnen worden . Een theorie die niet kan worden weerlegd is daarom onwetenschappelijk, aldus Popper (1983).
  72. Op het eerste gezicht lijkt Poppers falsificatieprincipe op een simpele omkering van falsificatieprincipe
  73. het logisch positivistische verificatieprincipe. Dat is echter een misvatting. Het is ook deze misvatting die de erkenning voor Poppers originaliteit aanvankelijk in de weg stand. Pas toen Popper er bij herhaling op had gewezen dat hij andere motieven had clan de verificationisten en dat er een belangrijk verschil bestond tussen verificatie en falsificatie, begon het tij te keren. Het cruciale onderscheid tussen het verificatie- en het falsificatieprincipe is erin gelegen dat we nooit kunnen nagaan of een theorie waar is, maar wel dat ze onwaar is. Deze asymmetrie kan ans volgens Popper tevens van dienst zijn om het inductieprobleem te omzeilen.
  74. 172 KERNTHEMA'S VAN DE FalLOS QC-[E OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE 173
  75. We hebben in de vorige sectie gezien dat het verificatieprincipe in moeilijkheden komt wanneer het te maken krijgt met universele uitspraken met de vorm 'Aile Pis zijn B'. De inductieve generalisatie van een beperkt aantal geobserveerde gevallen naar een algemene wet is niet geoorloofd, simpelweg omdat we nooit alle gevallen kunnen controleren. Hoeveel raven we ook hebben gecontroleerd op hun zwart­ zijn, het blijft altijd een steekproef, een eindig aantal op het geheel van alle (nog) niet-geobserveerde raven. De verificatie van zulke uitspraken is dus onmogelijk. Maar niet getreurd, zegt Popper, want hoewel we nooit uitputtend de waarheid van universele uitspraken kunnen vaststellen, kunnen we ze wel weerleggen. Slechts een niet-zwarte raaf volstaat om de hypothese dat alle raven zwart zijn onderuit te halen!
  76. Popper meent dat deze les ons tot lering moet trekken voor de gehele wetenschap. Het ijverig zoeken naar bevestigingen voor theorieën (verificaties dan wel confirmaties) heeft volgens hem geen enkele zin, omdat we nooit de waarheid van een theorie kunnen aantonen. Wat we wel kunnen, en zelfs moeten doen als we wetenschappelijk verantwoord bezig willen zijn, is proberen de onwaarheid van theorieën aan te tonen. I-let keurmerk van de wetenschap is weerlegbaarheid. Het feit dat sommige theorieën voortdurend worden bevestigd, is dan ook geen deugd van deze theorieën naar een zwakte , aldus Popper . Confirmaties (de zwarte raven in ons voorbeeld) zijn namelijk vrij eenvoudig te vinden . We hebben al eerder geconstateerd dat juist vage, pseudo-wetenschappelijke theorieën op deze manier worden beloond. Hoe vager de theorie en haar voorspellingen, des te makkelijker is het om er positief bewijsmateriaal voor te vinden. Laten we een extreem voorbeeld nemen . Stel dat je in de krant het volgende weerbericht aan­ treft: 'Morgen regent het wel of regent het niet'. Deze voorspelling is dusdanig geformuleerd dat ze altijd uitkomt. In feite is het helemaal geen voorspelling omdat dit weerbericht met geen enkele mogelijke observatie in botsing kan komen. Altijd gelijk krijgen heeft dus een prijs: het informatiegehalte van het weerbericht is nul. Merk echter opnieuw de eerder genoemde asymmetrie op: het weerbericht kan worden geverifieerd en geconfirmeerd, maar het kan niet worden gefalsifieerd. Hoe het weer morgen ook is, de voorspelling wordt altijd bevestigd, maar ze kan niet worden weerlegd. En dit laatste is precies haar euvel: een theorie of voorspelling die niet kan worden gefalsifieerd is niet wetenschappelijk. Het is dus volgens Popper zaak om in de wetenschap risicoVolle voorspellingen te doen die een zo groot mogelijk informatiegehalte bezitten. Anders clan het weer­ bericht zijn dergelijke voorspellingen onverenigbaar met bepaalde mogelijke observaties : ze verbieden dat bepaalde dingen gebeuren. Risicovolle voorspellingen met een hoog informatiegehalte zijn natuurlijk kwetsbaar, want ze !open immers het gevaar om weerlegd te worden. Maar dat is nu juist de enige manier om vooruitgang te boeken in de wetenschap: we moeten de fouten in onze theorieën opsporen. Eli<e weerlegging is in feite een klein succesje, want elke keer leren we dat een van onze vermoedens onjuist is.
  77. Kortom, het onderscheid tussen wetenschap en pseudowetenschap is falsifieerbaarheid. In tegenstelling tot de echte wetenschap durft de pseudo-wetenschap haar nek niet uit te steken. Popper roemt de natuurkundige Albert Einstein
  78. als voorbeeld van een wetenschapper die met gedurfde voorspellingen voor de dag durfde te komen. Zo voorspelde Einsteins algemene relativiteitstheorie uit 1916 dat een zwaar hemellichaam, zoals de zon, het licht van verafgelegen sterren zou aantrekken en afbuigen. Deze voorspelling was gedurfd omdat ze geheel in strijd was met alle bestaande natuurkundige kennis. In de klassieke, Newtoniaanse fysica volgt het licht namelijk een rechte lijn. Tot ieders verrassing were! Einsteins voorspelling in 1919 door de Engelse astronoom Arthur Eddington bevestigd. De zon bleek inderdaad een gravitatielens en deze ontdekking betekende een ongekende triomf voor Einsteins nieuwe zwaartekrachttheorie. Maar betekent de bevestiging van Einsteins theorie ook dat deze theorie waar is? Poppers antwoord op deze vraag is ontkennend. Het feit dat een theorie een gewaagde voorspelling doorstaat en dus niet weerlegd cl wordt, impliceert niet dat ze waar is. Een theorie die een dergelijke poging tot falsificatie doorstaat, noemt Popper een 'gecorroboreerd' theorie (corroboreren betekent bekrachtigen, ondersteunen). Dat wil zeggen, de theorie blijft een gissing die aan volgende toetsingen onderworpen moet worden . Wanneer de wetenschap voortschrijdt, zal ook Einsteins theorie waarschijnlijk een keer het loodje leggen. Maar dat neemt niet weg dat Einsteins fysica een verbetering is vergeleken met de tot clan toe oppermachtige fysica van Isaac Newton. Waarheid is volgens Popper onbereikbaar, maar we kun­ nen haar wel steeds meer benaderen. We hebben gezien dat deze benadering van de waarheid (ook we! 'verisimilitude' genaamd) via een omweg geschiedt. Door onze poging theorieën te falsificeren, elimineren we stap voor stap de fouten in onze kennis. Wetenschap komt vooruit door vallen en opstaan.
  79. Voorafgaand aan de behandeling van enkele problemen van Poppers wetenschap conceptie, is het interessant aandacht te schenken aan Poppers bemoeienissen met Darwins evolutietheorie. Poppers oordeel over Darwin was namelijk niet onverdeeld positief. Net als de logisch positivisten had Popper een grote bewondering voor de natuurkunde met haar exacte taal en haar gecontroleercle experimenten. De biologie wordt in Poppers filosofie echter niet genegeerd, zoals bij de logisch positivisten. Integendeel zelfs , want Poppers filosofie van gissingen en weerleggingen is voor een groot deel geïnspireerd door de evolutietheorie. De methodologie van trial & error is in Poppers ogen een universeel kennisverwervend principe dat zowel in biologische populaties als in de wetenschap voorkomt. We hebben gezien dat Popper van mening is dat alle wetenschap begint met problemen. Welnu, dit gegeven geldt volgens Popper tevens voor het !even in het algemeen. Een gevleugelde uitspraak van Popper luidt clan ook: 'Alles Leben ist Problem Liggen.' Net als wetenschappers worden organismen voortdurend met problemen geconfronteerd. Anders clan in het wetenschappelijke domein staan de problemen in het biologische domein echter meestal in direct verband met overleven en reproductie. De strijd om het bestaan vraagt voortdurend om nieuwe aanpassingen aan veranderende omstandigheden. De moderne evolutiebiologie laat zien hoe dit probleem het hoofd wordt geboden. De organismen in een willekeurige populatie vertonen altijd kleine variaties in lichaamsbouw, gedrag, weerstand tegen ziektes, etc. Deze variaties zijn onder andere het gevolg van ldei­ ne, toevallige veranderingen (mutaties) in het erfelijk materiaal (DNA) van orga-
  80. 174 l<KERNTHEMA'S VAN DE FILOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE 175
  81. nismen. Bezitters van gunstige variaties worden door natuurlijke selectie bevoordeeld in de zin dat zij een grotere kans maken op overleven en reproductie. Zij zul­ len gemiddeld meer nakomelingen produceren dan de bezitters van ongunstige variaties. Het gevolg is dat de gunstige eigenschap zich na enkele generaties in de populatie heeft verspreid, terwijl de ongunstige variaties zijn geëlimineerd. Darwiniaanse evolutie is een selectieproces waarbij genetische en fysiologische verschillen uiteindelijk resulteren in verschillen in reproductief succes.
  82. In de wetenschap is het volgens Popper niet anders, zij het dat er in dit domein bewust wordt geselecteerd en dat wetenschappers hun theorie in op het spel zet­ ten in plaats van zichzelf. De strategie is echter in essentie dezelfde. Wetenschappers proberen de problemen in hun vakgebied de baas te worden door voortdurend nieuwe hypothesen te genereren. Deze hypothesen wedijveren met elkaar in de strijd om het bestaan; dat wil zeggen, zij concurreren met elkaar om een plek in de handboeken van de betreffende discipline. Hypothesen die bij toetsing ongeschikt blijken, en dat is het overgrote deel!, worden verworpen, terwijl de bruikbare en veelbelovende hypothesen voorlopig worden geaccepteerd. Net als biologische evolutie is wetenschappelijke evolutie het resultaat van een Darwiniaans selectieproces: probeer steeds verschillende mogelijke oplossingen uit en tracht door de eliminatie van fouten de bestaande kennis te optimaliseren .
  83. Desondanks hield Popper tot op latere leeftijd grote twijfels over Darwins theorie. Het feit dat hij deze theorie als model gebruikte voor zijn ideeën over de groei van kennis weerhield Popper er niet van om de evolutietheorie te bekritiseren. De evolutietheorie was volgens Popper nog geen volwassen theorie omdat ze niet grondig getoetst (gefalsifieerd) kon warden. Darwins theorie was niet weerlegbaar omdat ze nagenoeg als een tautologie was geformuleerd , aldus Popper . Immers, de uitspraak 'survival of the fittest' (deze slogan is overigens niet van Darwin afkomstig, maar van de negentiende-eeuwse evolutionist Herbert Spencer) stelt dat diegenen overleven die het best zijn aangepast, en deze uitspraak verschilt maar een fractie van de tautologie 'degenen die overleven zijn degenen die overleven'. Kortom, volgens Popper bestond de kern van de evolutietheorie uit een niet-falsifieerbare en daarom nietszeggende formule. Niettemin was Popper van mening dat de evolutietheorie van groot wetenschappelijk belang was. We hebben eerder geconstateerd dat Popper pseudo-wetenschappelijke theorieën niet als betekenisloos beschouwde. Pseudo-wetenscHappelijke of volwas sen theorieën zijn vaak de voorlopers van echte, volwassen wetenschappelijke theorieën: zij moeten zich nog uitkristalliseren waardoor ze werkelijk toetsbaar worden. Dit gold volgens Popper ook voor Darwins theorie van natuurlijke selec-
  84. metafysische tie. Popper noemt dergelijke onvolwassen theorieën ook wel metafysische onder­ onderzoeks- zoekprogramma's: ze vormen een mogelijk kader waarbinnen toetsbare theo­ programma's rieën ontwikkeld kunnen worden.
  85. Er moest volgens Popper dus nog het nodige aan de evolutietheorie worden gesleuteld, zelfs na de totstandkoming van het Neo-Darwinisme. Als niet-bioloog schrok Popper er niet voor terug om de reparatie zelf ter hand te nemen. In verschillende publicaties droeg hij 'verbeteringen' aan die de status van Darwins theorie moesten opvijzelen. Met name opperde Popper allerlei hypothesen voor
  86. het probleem hoe complexe structuren en organen, zoals het oog, door een lange reeks van toevallige mutaties kunnen ontstaan. Darwins oplossing voldeed niet, aldus Popper . Ten eerste omdat het principe van natuurlijke selectie tautologisch was geformuleerd en dus niets verklaart. Ten tweede omdat het moeilijk voorstelbaar is dat elke stap in de reeks van toevallige mutaties een grotere overlevingswaarde met zich mee zou brengen. Een complex en functioneel orgaan als het oog kon volgens Popper niet door pure willekeur zijn ontstaan. Vergelijk het met een aap die door willekeurige aanslagen op de typemachine een toneelstuk van Shakespeare tevoorschijn tovert. Deze kwestie, die al in Darwins dagen werd aangeroerd en nog altijd in verschillende gedaanten opduikt, is inderdaad onoplosbaar voor iemand die onvoldoende bekend is met de moderne evolutiebiologie. Helaas behoorde Popper aanvankelijk ook tot die groep van onwetenden. Als je het principe van natuurlijke selectie afdoet als een nietszeggende tautologie, ben je gedwongen om de hele evolutie te verklaren in termen van toevallige variaties. Dat is echter onmogelijk. Toevallige variatie is maar een ingrediënt van het evolutionaire recept. De variaties die in een populatie optreden, zijn inderdaad geheel willekeurig (mutaties kunnen niet anticiperen op bepaalde behoeften van een populatie), maar selectie is dat allerminst. Natuurlijke selectie is per definitie niet willekeurig omdat het verbeteringen in een ontwerp beloont en verslechteringen afstraft. Als je aan het Darwiniaanse recept tenslotte ook nog het derde en laatste noodzakelijke ingrediënt, reproductie, toevoegt, krijg je vanzelf een evolutionaire drietrapsraket die tot imposante dingen in staat is. De drie ingrediënten bij
  87. elkaar leiden tot een cumulatief selectieproces waarbij de output van elke selec- cumulatief selectie
  88. tie ronde weer dient als input voor de volgende. Als zo'n zeefproces miljoenen proces jaren standhoudt, kunnen de meest wonderlijke adaptaties ontstaan. Een van die adaptaties is het oog. Ogen zijn verscheidene malen onafhankelijk van elkaar geëvolueerd, onder andere bij gewervelde dieren, insecten en weekdieren. Waarschijnlijk zijn al deze verschillende soorten ogen ooit begonnen als een eenvoudig-
  89. ge lichtgevoelige eel of fotoreceptor. Gedurende tientallen miljoenen jaren werd elke verbetering in het ontwerp, hoe klein ook, vastgehouden en doorgegeven, want elk procent beter zicht op een gevaarlijke wereld is mooi meegenomen. Uiteindelijk leidde dit onder meer tot de complexe facetten van insecten en de ogen met lens en diafragma van gewervelde dieren. Kortom, de evolutie van complexe structuren en organen wordt pas verklaarbaar wanneer je alledrie de componenten van het Darwiniaanse algoritme in ogenschouw neemt: variatie, selectie en reproductie. Om terug te komen op het voorbeeld van de aap: als je aan de typemachine een cumulatief zeer mechanisme toevoegt dat de juiste letters, spaties en leestekens van Shakespeares Macbeth verzamelt (in de juiste volgorde), clan zou de aap met willekeurige aanslagen een heel eind kunnen komen.
  90. Pas in 1977 trok Popper publiekelijk het boetekleed aan en bekende hij dat hij zich schromelijk had vergist. Op 8 november van dat jaar gaf hij de eerste Darwin Lecture aan de universiteit van Cambridge. In de lezing gaf Popper (1978) toe dat zijn eerdere oordeel over de wetenschappelijke status van het principe van natuurlijke selectie onjuist was. Darwins theorie was bij nader inzien geen loze tautologie, maar een wetenschappelijke prestatie van formaat. Bedenkingen over
  91. 176 KERNTHEMA'S VAN DE FILOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLU l'!E 177
  92. de status en toetsbaarheid van het principe van natuurlijke selectie bleken ongegrond want natuurlijke selectie speelt zich vaak voor onze neus af. In zijn lezing noemt Popper het voorbeeld van het fenomeen dat in de evolutiebiologie bekend staat als 'industrieel melanisme'. In gebieden met veel zware, verouderde industrie is het landschap vaak met een dun laagje roet bedekt. In een dergelijke omgeving zijn lichtgekleurde insecten een gemakkelijke prooi voor diverse soorten pre­ clatoren, met name insectenetende vogels. Door natuurlijke selectie ontstaan er echter binnen afzienbare tijd donkere of zelfs geheel zwarte varianten die nauwelijks meer opvallen tegen een beroete achtergrond. Een antler (en minder opti­ mistisch stemmend) voorbeeld van de efficiëntie van natuurlijke selectie is de weerstand die bacteriën en virussen opbouwen tegen medicijnen. Met andere woorden, het principe van natuurlijke selectie is niet alleen een volwassen en toetsbare wetenschappelijke theorie, het heeft daarnaast ook een ongehoorde verklarende en voorspellende kracht.
  93. Poppers bekentenis kwam echter te laat, want zijn wetenschapsfilosofie was inmiddels in diskrediet geraakt. Na enkele decennia van ongekende roem was het tij gekeerd: er diende zich een nieuwe generatie wetenschapsfilosofen aan die korte metten maakte met het Popperiaanse gedachtegoed. Een van de kritiekpunten was de constatering dat de wetenschap niet veel verder komt met het elimineren van theorieën. In de wetenschap hebben we ook zo nu en dan een klinkend empirisch succes nodig ter indicatie dat we de juiste weg zijn ingeslagen. Volgens Pop­ pers filosofie kan men echter geen beroep doen op de notie van empirisch succes omdat confirmaties (van welk kaliber ook) strikt genomen irrelevant zijn. Om het inductieprobleem te kunnen omzeilen had Popper immers de nadruk op de eliminatie van fouten gelegd: we kunnen alleen de onwaarheid van een "theorie aantonen. Waarheid of zelfs waarschijnlijkheid is niet weggelegd voor feilbare wezens. Deze manoeuvre heeft als prijs dat het empirisch succes van een theorie nietszeggend is geworden. De weg naar waarheid is volgens Popper negatief: al]een als we fouten ontdekken, vergroten we onze kennis. Deze anti-inductivistische filosofie druist in tegen het wetenschappelijk instinct. Wetenschappers zien het spectaculaire succes van een theorie doorgaans als een teken dat ze iets op het spoor zijn. Natuurlijk is het instinct niet altijd een goede raadgever en kunnen succesvolle theorieën gemakkelijk van hun voetstuk vallen, maar wetenschap bedrijven zonder de notie van empirisch succes lijkt moeilijk voorstelbaar. Popper, lang niet altijd zo toeschietelijk als in zijn Darwin Lecture, heeft uiteindelijk schoorvoetend toegegeven dat zijn filosofie wellicht een 'vleugje inductivisme' nodig heeft.
  94. Een tweede probleem is hoe streng het falsificatie principe mo.et worden toege­
  95. past. Meet een theorie bij het minste of geringste tegenvoorbeeld als weerlegd worden beschouwd? Dat lijkt wat al te rigoureus, want wat is er op tegen om een jonge, veelbelovende theorie tijdelijk in bescherming te nemen? Zo'n theorie heeft zich immers nog niet kunnen bewijzen. Oak Popper zelf was in dit opzicht bereid om enige clementie te tonen. Het probleem zit hem echter in het woordje 'tijdelijk': hoe lang mag een theorie precies voor kritiek en tegenvoorbeelden war­ den afgeschermd? Hoeveel negatief bewijsmateriaal moet er binnenstromen voordat er sprake is van een weerlegging? We zitten aldus met een dilemma opge-
  96. scheept: als we te toegeeflijk zijn, wordt het falsificatieprincipe tandeloos, maar als we te streng zijn, houden we geen theorie meer over. We zullen in de volgende sectie echter zien dat sommige wetenschapsfilosofen van de nieuwe generatie dit dilemma als achterhaald terzijde hebben geschoven. Wetenschappers zijn vaak zo ingenomen met het feit dat ze een werkbare theorie hebben dat ze de tegenvoorbeelden gewoon voor lief nemen.
  97. Een laatste probleem binnen Poppers wetenschap conceptie is dat falsificatie zelden eenduidig is omdat een theorie nooit in isolatie is te toetsen. Deze kwestie, die ook de verificationisten parten speelde, is naar voren gebracht door Quine (1953). Al onze kennis, zegt Quine, hangt samen in een complex web van overtuigingen. Een wetenschappelijke theorie is altijd gekoppeld aan allerlei hulphypothesen en (verborgen) vooronderstellingen. Als we een theorie willen toetsen, toetsen we in feite zo'n cluster van overtuigingen. Een falsificatie is dus nooit eenduidig omdat de weerlegging aan willekeurig welk element van het cluster kan worden geweten. Een wetenschapper die zijn theorie niet graag ziet sneuvelen, kan de falsificatie simpel afwimpelen door een hulp aanname als schuldige aan te wijzen.
  98. Naast deze kritiekpunten moet er ook op Poppers verdiensten worden gewezen. Van blijvende betekenis is Poppers nadruk op de feilbaarheid van de mens en het daaraan gekoppelde primaat van de mogelijkheid tot kritiek. Ook zijn sociaal­ politieke ideeën, neergelegd in The Open Society and its Enemies uit 1945, zijn actueler clan ooit. In plaats van ons te laten leiden door icleologieen die de waarheid in pacht menen te hebben, doen we er beter aan onze samenleving stukje bij beetje te verbeteren. Utopisten en ideologieën gaan uit van het eigen grote gelijk en dit leidt enkel tot tirannie en onderdrukking. Het alternatief is de democratische, open samenleving die we door inspraak en kritiek kunnen bijsturen. De feilbaarheid van de mens en de methodologie van trial & error staan zo ook in Poppers sociaal-politieke denken centraal.
  99. THOMAS KUHN EN DE RICHTING VAN DE EVOLUTIE
  100. In de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw diende zich een nieuwe generatie wetenschapsfilosofen aan die zich zowel tegen het logisch positivistische als het Popperiaanse gedachtegoed afzette. Van deze generatie is de Amerikaanse wetenschapshistoricus en -filosoof Thomas Kuhn (1922-1996) het meest invloedrijk geweest. Kuhns wetenschap conceptie betekende een radicale breuk met de voorafgaande periode. Zijn invalshoek is niet normatief, maar descriptief: over methodologische kwesties of over het probleem van de demarcatie tussen wetenschap en pseudowetenschap heeft Kuhn zich nauwelijks uitgelaten. In plaats daarvan geeft Kuhn een nauwgezette beschrijving van de verschillende fasen die wetenschappelijke disciplines gedurende hun ontwikkeling doorlopen. Daarbij legt Kuhn de nadruk op de sociaal-historische aspecten van deze veranderingen. Volgens Kuhn wordt de ontwikkeling van de wetenschap in laatste instantie door sociologische processen bepaald. Kuhn wordt vaak aangemerkt als een relativist omdat hij zou ontkennen dat er zoiets als objectieve waarheid of objectieve vooruitgang in de wetenschap bestaat. We zullen echter zien dat Kuhns uitspraken hierover meerdere interpretaties toelaten. Interessant daarbij is dat Kuhn, net als
  101. KERNTHEMA'S VAN DE FILOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE 179
  102. Popper, gaandeweg steeds meer gefascineerd raakte door het idee van evolutie. Evenals Popper gebruikt Kuhn de evolutiebiologie als inspiratiebron voor zijn wetenschaps filosofie.
  103. Kuhn werd in een klap beroemd met de publicatie van zijn boek The Structure of Scientific Revolutions uit 1962. Hierin maakt Kuhn korte metten met het naïeve empirisme van Popper en de logisch positivisten . Kuhn stelt dat er pas over feiten en problemen kan worden gesproken als wetenschappers over een gemeenschappelijk denkkader beschikken . Een dergelijk conceptueel raamwerk noemt Kuhn
  104. paradigma een paradigma. Het paradigma gaat aan de wetenschap vooraf omdat de empiri­
  105. sche verschijnselen niet voor zichzelf spreken. We hebben in een eerdere sectie gezien dat de zintuiglijke waarneming niet neutraal is. Volstrekt objectieve ervaringsgegevens, waarnaar de logisch positivisten zochten, bestaan niet. Observa­ tie is altijd theoriegeladen: wat je waarneemtwordt voor een deel gekleurd doorje achtergrondkennis en je wereldbeeld. Denk opnieuw aan de jonge Darwin die de vinken van de Galapagos Eilanden in een geheel nieuw licht bezag. Darwin hanteerde een ander paradigma dan zijn voorgangers: hij bezag de dieren in bet licht van de evolutie. Dit gegeven, dat een denkraam onze kijk op de werkelijkheid bepaalt, staat centraal in Kuhns filosofie. Kuhn verbindt er ook op bet eerste gezicht verregaande consequenties aan. Deze consequenties zijn niet alleen van kennistheoretische, maar ook van ontologische aard. Als bet paradigma bepaalt wat de feiten zijn, dan moeten we de notie van een objectieve, kenbare werkelijkheid vaarwel zeggen.
  106. Kuhns visie op de geschiedenis van de wetenschap is radicaal. Volgens hem is er geen sprake van cumulatieve groei, maar van schoksgewijze verandering. Het gangbare beeld van de wetenschapshistorie, waarin de nadruk wordt gelegd op continue groei en vooruitgang, is volgens Kuhn misleidend . De illusie van vooruitgang wordt veroorzaakt door het feit dat in handboeken alle zijwegen en breuken in de wetenschap worden verzwegen. Wetenschapshistorici suggereren dat de geschiedenis van een bepaalde discipline een grote zegetocht is waarbij elke generatie wetenschappers ijverig voortbouwt op de prestaties van hun voorgangers. Dit beeld wil Kuhn bijstellen. Allereerst, zegt hij, moeten we een duidelijk onderscheid maken tussen de verschillende fasen die wetenschappelijke disciplines kunnen doorlopen. De eerste episode bestempeld Kuhn als de v66r wetenschappelijke periode. In deze fase is er nog geen sprake van een duidelijk afgebakende discipline omdat wetenschappers nog geen paradigma delen. Zander zo'n collectief denkraam is elke wetenschapper gedwongen om zijn eigen ideeën uit te werken. Er heerst verwarring, want door het gebrek aan consensus worden de feiten verschillend geïnterpreteerd en de problemen verschillend gewogen.
  107. Aan de voorwetenschappelijke periode komt pas een einde wanneer zich een paradigma aandient. Er ontstaat nu voldoende consensus om collectieve weten­
  108. normale schap mogelijk te maken. Kuhn noemt deze fase de periode van normale weten- wetenschap schap. Door de introductie van een paradigma is men het eens over de grondslagen van de discipline. Bovendien bestaat er niet !anger onenigheid over welke fei­
  109. ten en problemen relevant zijn. Een paradigma komt meestal tot stand doordat een wetenschapper met een belangrijke prestatie een lichtend voorbeeld stelt.
  110. Paradigma (van het Griekse 'paradeigma') betekent dan ook letterlijk: voorbeeld of model. Kuhn noemde deze betekenis van de term paradigma later 'exemplar'. Gedurende de periode van normale wetenschap fungeren deze lichtende voorbeelden als baken: zij geven aan waar de problemen liggen en hoe de mogelijke oplossingen eruit zien. Naast de betekenis van 'exemplar' heeft de term 'paradigma' bij Kuhn ook een ruimere connotatie, namelijk het geheel van waarden, overtuigingen en vooronderstellingen waaraan een wetenschapper zich committeert, zodra hij een paradigma omarmt. In feite neemt hij dan een geheel nieuw wereldbeeld over.
  111. Met de komst van een paradigma bereikt een wetenschapsgebied het stadium van volwassenheid. Kenmerkend voor dit stadium is dat de wetenschappers het paradigma niet ter discussie stellen. Dit onvoorwaardelijke vertrouwen in het paradigma komt volgens Kuhn niet voort uit een gebrek aan kritisch vermogen: de betrokkenheid is juist nodig om het paradigma verder uit te werken. Normale wetenschap is volgens Kuhn een kwestie van puzzel-oplossen. De grondslagen en kaders liggen klaar en er hoeft alleen nog maar invulwerk verricht te worden. Puz­ zels zijn in principe oplosbaar: als zich problemen of tegenvoorbeelden voordoen, ligt dat niet aan het paradigma maar aan de incompetentie van de betreffende wetenschappers. Kuhn noemt dergelijke tegenvoorbeelden dan ook niet falsifica-
  112. ties maar anomalieen (onregelmatigheden). Anomalies worden voor lief geno- a11omaliee11
  113. men. De wetenschappers zijn dermate ingenomen met bet feit dat ze een werkbare theorie hebben dat ze de tegenvoorbeelden op de koop toe nemen. Gedurende de periode van normale wetenschap is het optimisme groot: de 'exemplars' wijzen de weg waardoor de oplossingen in het verschiet liggen. Kuhn schetst een beeld van gezagsgetrouwe wetenschappers die braaf bet bestaande paradigma verder uitwerken. Merk het contrast op tussen de wetenschap concepties van Kuhn en Popper. Waar Popper de nadruk legt op het creatief ontwerpen en toetsen van nieuwe theorieën, zien we bij Kuhn dat wetenschappers dogmatisch in een bepaald wereldbeeld geloven. Wetenschappers zijn conservatief: met de kennis die hen is bijgebracht, helpen ze hun vakgebied stapje voor stapje vooruit. Dit dogmatisme is voor een groot deel het gevolg van de opleiding die aspirant­ wetenschappers gedurende de periode van normale wetenschap doorlopen. De opleiding is als het ware een hersenspoeling waarbij wetenschappers op een bepaalde manier naar de werkelijkheid leren kijken.
  114. Wanneer de problemen en tegenvoorbeelden echter blijven binnenstromen zonder dat er oplossingen voor worden aangedragen, kan het vertrouwen in bet
  115. paradigma worden geschaad. Er breekt nu een periode van abnormale weten- abnormale schap aan: het wetenschapsgebied verkeert in een crisis. De grondslagen van het weten 1 schap paradigma staan nu wel ter discussie. Wetenschappers raken verwikkeld in filoso-
  116. fische discussies over de fundamenten van hun discipline. Er heerst opnieuw verwarring want bet oude, vertrouwde kader brokkelt af en een nieuw kader ontbreekt vooralsnog. Deze periode van onzekerheid kan op twee manieren worden beëindigd: ofwel wordt er alsnog een oplossing voor de belangrijkste problemen
  117. gevonden, ofwel een nieuw paradigma dient zich aan. In het laatste geval is er wetensc lw ppelijke
  118. sprake van een wetenschappelijke revolutie. Volgens Kuhn wordt een nieuw para- revolutie
  119. 180 I< ANTHEM /l. 1 S VAN DE FILOSOFIE OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE
  120. digma vaak aangereikt door een jonge buitenstaander met een onbevangen blik. Zo iemand is immers nog niet geïndoctrineerd door het heersende wereldbeeld. Grootschalige paradigmawisselingen zijn echter schaars. In de geschiedenis van de wetenschap zijn er maar een paar aan te wijzen . Het bekendste voorbeeld is de Copernicaanse revolutie in de astronomie. In de zestiende eeuw verkondigde de Poolse astronoom Nicolaus Copernicus dat niet de aarde, maar de zon in het middelpunt van het universum staat. Daarmee maakte hij een einde aan het geocentrische paradigma dat tweeduizend jaar had standgehouden. Een meer voor de hand liggend voorbeeld van een paradigmawisseling is natuurlijk de Darwiniaanse evolutie. Darwin liet als eerste zien dat we de functionaliteit en complexiteit van levende wezens kunnen verklaren zonder een beroep op een Opperwezen te
  121. Argument From doen. Darwin maakte zo een resoluut einde aan het Argument from Design: de
  122. Design gedachte dat elk complex on twerp een intelligente maker veronderstelt .
  123. Na een wetenschappelijke revolutie is alles veranderd. Er breekt weliswaar opnieuw een periode van normale wetenschap aan, maar voor de wetenschappers in kwestie heeft zich een aardverschuiving voorgedaan : zij hebben zich tot een nieuw wereldbeeld bekeerd. Misschien dat de oude garde van de discipline nog verzet biedt, maar dat is slechts tijdelijk. Aanhangers van het oude paradigma sterven langzaam uit. Kuhn besteedt veel aandacht aan deze overgang van het ene naar het andere paradigma. Een van de voor wetenschapsfilosofen meest schokkende conclusies van Kuhn luidt dat een wetenschappelijke omwenteling niet op logische en rationele gronden plaatsvindt. We kunnen revoluties dan oak niet rationeel reconstrueren. Kuhn bedoelt hiermee dat we niet precies kunnen nagaan waarom de wetenschappers overstag zijn gegaan. De aanvaarding van een nieuw paradigma gebeurt volgens Kuhn grotendeels op buitenwetenschappelijke gronden. Tijdens een periode van crisis zijn er immers geen richtlijnen voor theorie keuze omdat alles, zelfs de grondslagen van het vakgebied, ter discussie staat. De wetenschappers moeten nu dus bij zichzelf te rade gaan en uiteindelijk geven sociologische en psychologische factoren de doorslag. Kuhn spreekt in dit ver-
  124. Gestalt-switch band van een Gestalt-switch. Deze uit de psychologie afkomstige term duidt op het fenomeen van ambigue afbeeldingen waarvan de afbeelding van de duck-rabbit een bekend voorbeeld is. Je kunt dat plaatje op twee verschillende manieren zien: als een eend of als een konijn . Waar de wetenschappers v66r de paradigmawisseling een eend zagen, zien zij na de revolutie plotseling een konijn.
  125. Kuhns stelling dat we revoluties niet rationeel kunnen reconstrueren, kwam voor de meeste wetenschapsfilosofen als een schok. Immers, als Kuhn gelijk heeft dan moet de wetenschapsfilosoof de bestudering van de belangrijkste fasen uit de geschiedenis van de wetenschap voortaan overlaten aan de wetenschapssocioloog! We zullen overigens zien dat de wetenschapssociologen na deze vette kluif nog veel meer hanger kregen.
  126. Een tweede en aan het voorgaande gerelateerde conclusie van Kuhn luidt dat incommensurabel verschillende paradigma's incommensurabel (onverenigbaar) zijn . Paradigma's kunnen niet in neutrale termen met elkaar worden vergeleken. Het is immers het
  127. paradigma dat bepaalt wat een feit is en wat niet. Verschillende paradigma's brengen verschillende werelden met zich mee. We kunnen dan ook niet zeggen dat het
  128. ene paradigma beter is clan het andere. De verschillen zijn eenvoudigweg te groot. De term 'incommensurabiliteit' kan bij Kuhn op twee manieren worden geïnterpreteerd. De eerste betekenis is vrij onschuldig. Kuhn stelt dat wetenschappers die tot verschillende paradigma's behoren onvermijdelijk communicatieproblemen zullen hebben. Men acht immers verschillende feiten, problemen en oplossingen relevant. Hierdoor praat men langs elkaar heen . De tweede betekenis van de term incommensurabiliteit is echter radicaal vanwege de eerder genoem cle kennistheoretische en ontologische implicaties. Onderzoekers uit verschillende paradigma's delen de wereld anders in. Omdat er na een revolutie nieuwe concepten worden gehanteerd en oude concepten van betekenis zijn veranderd cl, leven de wetenschappers uit verschillende paradigma's letterlijk in verschillende werelden. De term 'aarde' verwijst in de Klassieke en Middeleeuwse astronomie naar een stilstaand hemellichaam in het midden van het heelal; bij Copernicus naar een satelliet van de zon. Als de betekenis van termen verandert, verandert tevens hun verwijzing, en daarmee ook de ontologie. Na een wetenschappelijke revolutie zijn wetenschappers volgens Kuhn op een andere planeet terecht gekomen. De werkelijkheid zelf is mee veranderd!
  129. Op het eerste gezicht lijkt dit wellicht een absurde conclusie, maar laten we even stilstaan bij wat Kuhn precies bedoelt. Het punt dat hij wil maken is in wezen Kantiaans. Hoe de wereld op zichzelf is, kunnen wij nooit weten. De enige kenbare wereld is de wereld zoals die zich aan ons voordoet binnen het kader van een paradigma. Als onze paradigma's veranderen, dan verandert het conceptuele kader waarin wij de wereld ervaren. We bezitten volgens Kuhn geen objectief ijkpunt om verschillende paradigma's te toetsen. Er bestaat geen neutrale observatie taal waarin wetenschappelijke termen vertaald kunnen worden . We kunnen dus niet buiten onze taal, concepten en theorieën gaan staan om de verschillende paradigma's naast de werkelijkheid te leggen. We hebben geen toegang tot een dergelijke objectieve werkelijkheid omdat we de wereld altijd in het licht van een bepaald conceptueel raamwerk ervaren. Ook de notie van waarheid kan ons niet helpen bij de vraag of het ene paradigma beter is dan het andere. Waarheid is volgens Kuhn een lokaal begrip dat slechts binnen een bepaald paradigma kan worden gebruikt. De notie van waarheid is daarmee paradigma-afhankelijk geworden. Dit betekent dat er uiteindelijk ook niet van (inter paradigmatische) vooruitgang kan worden gesproken. Vooruitgang vindt slechts binnen een paradigma plaats en dan alleen gedurende de periode van normale wetenschap . We zien aldus verschillende conceptuele breuken in de geschiedenis van de wetenschap: er is geen sprake van cumulatieve groei maar van schoksgewijze verandering.
  130. Aan het eind van zijn boek vergelijkt Kuhn de ontwikkeling van de wetenschap
  131. met biologische evolutie . Ook in biologische evolutie is er sprake van langdurige perioden van stapsgewijze groei die zo nu en dan worden onderbroken door perioden van snelle verandering. Bovendien geldt voor zowel biologische als wetenschappelijke evolutie dater geen voorbestemd pad wordt bewandeld: er is geen ultiem doel en geen finale waarheid. In het nawoord van de tweede editie van zijn boek uit 1970 en in latere publicaties werkt Kuhn deze analogie verder uit. Om de aanklacht dat hij een relativist zou zijn te ontkrachten, stelt Kuhn nu
  132. 182 KERNTHEMA'S VAN DE FILOSOFIE
  133. dat er in zekere zin we! degelijk van vooruitgang in de wetenschap kan worden gesproken. In zowel biologische als wetenschappelijke evolutie zijn latere stadia namelijk duidelijk te onderscheiden van eerdere stadia. Net zoals planten- en diersoorten steeds beter raken opgewassen tegen de uitdagingen die de omgeving hen stelt, zijn theorieën steeds beter geworden in het oplossen van wetenschappelijke puzzels. Beide vormen van evolutie zijn dan wellicht niet voorbestemd, ze gaan volgens de latere Kuhn we] een bepaalde richting uit.
  134. Voordat ik in de laatste sectie kort de ontwikkelingen in de wetenschapsfilosofie na Kuhn zal schetsen, wil ik eerst enkele kanttekeningen bij Kuhns wetenschap conceptie plaatsen. Daarbij moet worden aangetekend dat de exegese van Kuhns filosofie nog altijd in volle gang is. Verschillende commentatoren bekritiseren bijvoorbeeld Kuhns stelling dat paradigma's niet zinvol met elkaar vergeleken kunnen worden en dat wetenschappelijke revoluties niet rationeel reconstrueerbaar zijn. Laten we wederom de Darwiniaanse revolutie als voorbeeld nemen. Darwin maakte voorgoed een einde aan het creationisme in de biologie. Dit meer dan tweeduizend jaar oude paradigma stelde dat de levende natuur de hand van een goddelijk ontwerper verraadt. Darwin liet zien dat we het ontstaan en de ontwikkeling van het !even kunnen verklaren zonder een beroep te doen op bovennatuurlijke oorzaken. Betekende deze omwenteling dat de aanhangers van beide paradigma's elkaar niet begrepen en dat we de revolutie niet in wetenschappelijke termen kunnen reconstrueren? Allerminst, want we hebben immers gezien dat Darwin overtuigende argumenten en bewijsstukken voor zijn theorie aandroeg en dat de wetenschappelijke wereld op grond van deze overwegingen overstag ging. We hoeven in dit geval dus niet de hulp van een wetenschapssocioloog in te roepen, want het waren niet sociale oorzaken die de doorslag gaven, maar weten­ schappelijke redenen. De betrokkenen bleken we! degelijk in staat om zinvol met elkaar te discussieren (bedenk dat Darwin een academische graad in de theologie bezat!), en er was dus ook geen sprake van een hinderlijke, laat staan onoverkomelijke incommensurabiliteit. Wellicht dat deze nuchtere constatering niet voor elke wetenschappelijke revolutie opgaat, maar het is wel een indicatie dat we Kuhns conclusies soms met een korreltje zout moeten nemen. De conceptuele breuken die Kuhn in de geschiedenis van de wetenschap ontwaart, zijn wellicht niet altijd zo ingrijpend als hij suggereert. Hoe dan ook, het is Kuhns verdienste dat hij ons heeft gewezen op de belangrijke sociaal-historische dimensie van de wetenschap.. Ook al zijn buitenwetenschappelijke factoren niet altijd doorslaggevend, ze spelen vaak wel] een rol bij de keuzes die wetenschappers moeten maken. Na Kuhn zou niemand deze factoren meer kunnen negeren.
  135. 7. 6 EPILOOG: WETENSCHAP IN ACTIE
  136. In de jaren '70 wisten twee denkers de aandacht op zich te vestigen. De eerste was de van oorsprong Hongaarse wetenschapsfilosoof Imre Lakatos (1970). Lakatos' belangrijkste verdienste is dat hij Poppers naïeve falsificationisme heeft verfijnd en dat hij (contra Kuhn) heeft laten zien dat er objectieve criteria bestaan voor het evalueren van verschillende paradigma's of onderzoeksprogramma's. De
  137. OVER WETENSCHAP EN EVOLUTIE
  138. tweede denker was de Oostenrijks-Amerikaanse wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend (1975). Feyerabend, het enfant terrible onder de wetenschapsfilosofen, is bekend geworden door zijn stelling dat er geen universele, onveranderlijke wetenschappelijke methode bestaat en dat de status van de Westerse wetenschap schromelijk wordt overschat. Hij verdedigde een anarchistische positie waarbij het principe van Anything Goes als uitgangspunt client. Maar wellicht de belangrijkste ontwikkeling in het laatste kwart van de twintigste eeuw is de gestage opkomst van de wetenschapssociologie. We hebben in de vorige sectie gezien dat de wetenschapsfilosofen knarsetandend moesten toezien hoe de wetenschapssociologie delen van hun onderzoeksgebied begon te annexeren. Volgens Kuhn wordt de uitkomst van een conceptuele revolutie immers niet door wetenschap­ pelijke maar door sociale factoren bepaald. Na de linguistische wending, ge\ni­ tieerd door Wittgenstein en de logisch positivisten aan het begin van de twintigste eeuw, zien we in de jaren '70 een sociologische wending die rechtstreeks voortvloeit uit het werk van Kuhn. Deze ontwikkeling zou bittere controverse met zich meebrengen, met als dieptepunt het ontstaan van de zogenaamde science wars (wetenschap oorlogen) in de jaren '80 en '90.
  139. De hedendaagse wetenschapssociologie claimt niet alleen de Kuhniaanse
  140. perioden van crisis en revolutie als haar onderzoeksobject, maar de gehele wetenschap. Wetenschapssociologen zoals Bruno Latour (1987) stellen dat de filosofen steeds veel te oppervlakkig naar het verschijnsel wetenschap hebben gekeken. Wetenschapsfilosofen hebben slechts oog voor het uiteindelijke resultaat zoals dat in de handboeken verschijnt. Maar wat wetenschap precies is en hoe weten­ schappelijke verandering tot stand komt, leer je niet uit de handboeken. Je moet er zelf empirisch onderzoek naar verrichten. In plaats van kant-en-klare wetenschap moeten we wetenschap-in-actie bestuderen, dat wil zeggen: de wetenschappers in hun dagelijkse werk. We moeten de wetenschappers bestuderen zoals een antropoloog een indianenstam in het Amazonegebied observeert. Wat dan onmiddellijk opvalt, is dat wetenschappers voortdurend onderhandelen, dat er consensusvorming optreedt en dat er sprake is van een sociale hiërarchie. Deze sociologische benadering, die in het hoofdstuk 'Wetenschap, technologie en samenleving' uitgebreid aan de orde komt, leidt soms inderdaad tot verrassende inzichten, maar zij kan ook gemakkelijk ontaarden in de claim dat wetenschap
  141. !outer een machtspelletje is en de feiten een sociale constructie. Zulke uitspraken
  142. zijn een doom in het oog van de traditionele wetenschapsfilosoof die in kennis en waarheid is ge\nteresseerd. Beide partijen liggen dan ook voortdurend met elkaar in de clinch. Terwijl de science wars nog steeds voortduren, heerst er onder biologen een opmerkelijke eensgezindheid: de biologie wordt de wetenschap van de eenentwintigste eeuw, zoals de fysica dat was voor de twintigste eeuw. De ontrafeling van het menselijk genoom aan het begin van het nieuwe millennium betekent dat we zeggenschap over onze eigen biologische evolutie hebben gekregen. Het is daarom te hopen dat de nieuwe generaties wetenschapsfilosofen de biolo­ gie ditmaal niet links laten liggen. Er staat te veel op het spel.
  143. 183
  144. sociologische wending
  145. science wars
  146. wetenschap-in-actie
Advertisement
Add Comment
Please, Sign In to add comment
Advertisement