Not a member of Pastebin yet?
Sign Up,
it unlocks many cool features!
- PREDIKATIE over Romeinen 5:1 van FLORENTIUS COSTERUS
- "Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus".
- Gelijk een zeker kwaad niet op zichzelf staat, maar in de regel het ene uit het andere volgt, zo is ook de ene genade aan de andere verbonden. De gevallen zondaar is niet slechts in één ding ellendig, maar hij is geheel ellendig, de ene ellende zit aan de andere vast. Door Adams val is hij onder de schuld gekomen, door die schuld heeft hij het beeld Gods verloren, dat verloren hebbende is hij van nature onbekwaam tot het goede en genegen tot alle kwaad. Hieruit volgen de dadelijke zonden, die met gedachten, woorden en werken door hem worden begaan, en dat alles maakt hem schuldig aan dood en verdoemenis: "Gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is en door de zonde de dood en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welke allen gezondigd hebben" Rom. 5:12. De apostel Jakobus toont het ons zeer levendig, hoe de zonde ontspruit en het ene kwaad het ander baart. "En iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde en de zonde voleindigd zijnde baart de dood", Jak. 1:14,15, zodat men van de zondaar naar waarheid mag zeggen: "Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hem" Jes. 1:6. Zo staat het ook met het genadewerk; het is geen op zichzelf staande genade, die God de zondaar bewijst; de genade Gods is menigerlei, 1 Petr. 4:10; het is een overvloedige genade, Rom. 5:15,20; er is een rijkdom van genade, ja een uitnemende rijkdom, Efez. 2:7; de Heere Christus is vol van genade en waarheid, Joh. 1:14; en gelijk Hij vol is, zo ontvangen ook Zijn leden "uit Zijn volheid genade voor genade", Joh. 1:16. De ene genade zit onverbrekelijk aan de andere vast, de ene genade brengt de andere voort. Paulus stelt het ons nadrukkelijk voor in de Evangelische keten, waarin hij toont, hoe vast het ene aan het andere is geschakeld, in Rom. 8:29,30: "Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerchtvaardigd en die Hij grechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt". De waarheid hiervan blijkt in de woorden van onze tekst en in de volgende, want nadat de Apostel tevoren bewezen en hiervoor vastgesteld heeft, dat wij gerechtvaardigd worden uit geloof, toont hij nu verder aan, welke heerlijke vruchten wij daaruit trekken namelijk, dat wij vrede bij God hebben, een vrije toegang tot de genade, een vrijmoedige roem in de hoop der heerlijkheid, ja een roem in de verdrukkingen zelf, omdat alles steunt op de Borggerechtigheid van onze Heere Jezus Christus. Het woord van de apostel in dit eerste vers bevat twee zaken.
- I. De genade, die de apostel vooraf stelt, als vast en zeker.
- II. De genade, die hij besluit er uit te volgen.
- Het eerste is begrepen in deze woorden: Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof.
- In de voorgaande hoofdstukken heeft de apostel eerst uitvoerig bewezen, dat de mensen schuldenaars voor God zijn. Hij maakte dit besluit in Rom. 3:9: "Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; wat wij hebben tevoren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn" en vers 19: "Wij weten nu, dat al wat de Wet zegt zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij"; en nog eens in vers 23: "Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods". Daarna heeft hij aangetoond, hoe wij uit die zondige en verdoemelijke staat verlost zijn, namelijk, door de Heere Jezus Christus, die ons tot dat doel van God is geschonken en voorgesteld, en dat wij van onze schuld voor God gerechtvaardigd worden, niet uit onze werken, maar uit loutere genade door het geloof in de Heere Jezus. Dat heeft hij krachtig bewezen, zowel door verscheidene redenen als door die twee uitnemende voorbeelden Abraham en David. Waar dat nu zo is komt de apostel tot deze conclusie: "Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof", enz. Alsof hij zei: dit nu zo zijnde, gelijk het zeker zo is, dat wij uit het geloof gerechtvaardigd zijn, zo genieten wij derhalve deze volgende vruchten.
- Omdat de apostel deze waarheid neerschrijft als reeds afgehandeld en voldoende bewezen, zullen wij ons ook niet met een brede verhandeling van dat stuk en met het verdedigen van haar waarheid tegen de wederpartijders inlaten, maar het zo opvatten, gelijk het door hem hier wordt voorgesteld; alleen de rechte betekenis daarvan openen, om alzo de zekerheid van het gevolg, hetwelk de apostel er uit opmaakt, te klaarder te zien.
- Rechtvaardigen en gerechtvaardigd te worden is een woord, dat aan de rechtbanken en vierscharen is ontleend, en betekent niet, iemand recht maken, die kwaad was, hem goed en deugdzaam maken, maar hem ontslaan, vrij spreken, vrij verklaren en hem zijn recht toewijzen. De Roomsen nemen dit woord in een geheel andere zin, en vervallen dientengevolge in een grote dwaling omtrent de zaak zelf. Zij verstaan er door een dadelijke verandering, waardoor de Heere de zondaar gerechtigheid en heiligheid instort en daarop dan de zonde vergeeft. Dat is niets anders dan de rechtvaardigmaking te veranderen in heiligmaking, hoewel dat twee verschillende weldaden zijn en in het Woord des Heeren uitdrukkelijk onderscheiden worden. Als Paulus ons leren wil waartoe de Heere Christus ons geworden is, stelt hij dat in deze onderscheiding voor n.l. wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, 1 Kor. 1:30. Als hij spreekt over de staat der Korinthiërs, zegt hij aldus: "Maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd", 1 Kor. 6:11. Het strijdt ook tegen de gewone leer van de Heilige Schrift, die het neemt in de zin van vrijspreken, recht toewijzen, rechtvaardig verklaren. Deut. 25:1: "Wanneer er tussen lieden twist zal zijn, en zij tot het gerecht zullen komen, dat zij hen richten, zo zullen zij de rechtvaardige rechtvaardig spreken en de onrechtvaardige verdoemen". Wederom Jes. 5:22,23: "Wee degenen, die de goddeloze rechtvaardigen om een geschenk". Wat is dat, een goddeloze rechtvaardigen anders dan hem vrij te spreken en rechtvaardig te verklaren? Onweersprekelijk hebben wij dat in Salomo's woorden, Spr. 17:15: "Wie de goddeloze rechtvaardigt, en de rechtvaardige verdoemt zijn de Heere een gruwel, ja die beiden"; daar wordt rechtvaardigen en verdoemen tegenover elkander gesteld. Gelijk verdoemen niet is iemand goddeloos maken, maar hem schuldig verklaren, zo is uit kracht van tegenstelling, rechtvaardigen niet iemand goed maken of gerechtigheid in te storten, maar hem rechtvaardig te spreken. Dit blijkt nog verder uit de inhoud van Salomo's woorden, want het wordt voor een gruwel verklaard een goddeloze te rechtvaardigen, doch wie een goddeloze wat goeds instort en beter maakt begaat niets gruwelijks, die doet een gewenst werk; het spreekt dus vanzelf, dat een goddeloze rechtvaardigen niets anders is dan hem vrijspreken, hetwelk, zo iemand het doet, is hij de Heere een gruwel.
- In dezelfde betekenis wordt dit woord rechtvaardigen door de Heilige Geest gebruikt voor de handelingen Gods met de schuldige zondaar. Als Paulus spreekt van het rechtvaardigen van de zondaar, bedient hij zich van Davids woorden uit Ps. 32:1,2 zeggende: "Gelijk ook David de mens zalig spreekt, welke God de rechtvaardigheid toerekent zonder de werken zeggende: zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; zalig is de man, welke de Heere de zonden niet toerekent", Rom. 4:6-8.
- Zodat onze rechtvaardiging of rechtvaardigmaking daarin bestaat, dat de Heere ons, arme zondaren, van de verdoemenis vrijspreekt en ons het recht op het eeuwige leven schenkt. Wij staan voor onze God als misdadigers, die het leven hebben verbeurd, dood en verdoemeniswaardig, als goddelozen, zegt Paulus in Rom. 4:5; als schuldenaars, die tienduizend talenten schuldig zijn, en niet hebben om te betalen, Matth. 18:24,25; als degenen, die uit duizend niet één de Heere kunnen antwoorden, Job 9:3; kortom, die voor God verdoemelijk zijn, Rom. 3:19. Daarop komt dan de Heere als de enige Wetgever, Die behouden en verderven kan en rechtvaardigt ons; dat is, Hij rekent ons de zonden niet toe, Hij scheldt ze ons kwijt, ontslaat ons van de verbintenis tot de verdoemenis en verklaart, dat wij recht op het leven hebben.
- Maar hoe geschiedt dat? Paulus zegt: "uit het geloof", Onder geloof moeten wij niet verstaan zulk geloof, waardoor iemand de leer der waarheid verstaat, gelooft en belijdt zonder meer; alsof zo iemand daarom voor God rechtvaardig zou zijn, in 't geheel niet! Een verdoemde kan dat hebben; de duivelen geloven, dat God een enig God is en nochtans sidderen zij, Jak. 2:19. Maar hier wordt gesproken over een geloof, dat in de Schrift genoemd wordt: een ongeveinsd geloof, 1 Tim. 1:5; het geloof der uitverkorenen, Tit. 1:1, zijnde een genadegave van de Heilige Geest, in het hart van een verslagen zondaar gewerkt, waardoor hij, overtuigd van zijn zondige en verdoemelijke staat, en van zijn onmacht om zich daaruit de redden, en wetende, dat God Zijn eigen Zoon tot een Borg en Zaligmaker geschonken heeft en de zondaar aanbiedt, aan zichzelf wanhoopt, uit zichzelf uitgedreven wordt, alle eigen kracht, gerechtigheid en waardigheid verzaakt, zich geheel aan de Heere Jezus overgeeft en Hem als zijn enige, algenoegzame en volkomen Zaligmaker aanneemt, om door Zijn gerechtigheid voor God te bestaan, door Zijn Geest geheiligd en eindelijk verheerlijkt te worden. Het is dat geloof, waardoor de verslagen zondaar de aangeboden Zaligmaker voor zichzelf mijnt: "Mijn Heere en mijn God", Joh. 20:28. "Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft", Gal. 2:20. Het is dat geloof, waardoor de mens één en eigen is met Christus, zodat Christus in hem woont, Efez. 3:17.
- Uit dit geloof en door dit geloof worden wij gerechtvaardigd. Niet dat het geloof hier voorkomt als een deugd of een goed werk ons in de wet Gods geboden, om de waardigheid waarvan wij voor God gerechtvaardigd worden, geenszins; want het geloof is onvolmaakt, en al ware het volmaakt, dan is het slechts een deugd, die onze gerechtigheid voor God niet kan uitmaken. Ook niet dat ons geloof door een genadige en toegevende schatting voor onze gerechtigheid gehouden en gerekend wordt; dat kan niet zijn, want dan zou de Heere tegen de waarheid handelen en voor volkomen houden hetgeen onvolkomen is, daar Zijn oordeel volkomen naar waarheid is, Rom. 2:2.
- Maar het geloof komt hier voor als een hand, of een ander werktuig, waardoor wij de Heere Christus met Zijn gerechtigheid aannemen. Niet ons geloof, maar Christus is onze gerechtigheid, Jer. 23:6. Zijn gehoorzaamheid, Zijn voldoening en verdienste worden ons toegerekend als de onze, alsof wij in eigen persoon dat alles volbracht hadden; gelijk de schulden van de schuldenaar op rekening van de borg worden gesteld, en de betaling van de borg op rekening van de schuldenaar, volgens Paulus woorden: "Indien hij u iets verongelijkt heeft, of schuldig is, reken dat mij toe. Ik Paulus, heb het geschreven met deze mijn hand, ik zal het betalen", Fil. 18,19. Zo zijn onze schulden gesteld op rekening van de Borg Jezus, en Zijn betaling op onze rekening. Door Hem is het recht der Wet in ons vervuld, Rom. 8:4. "Die, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem", 2 Kor. 5:21. Die toegerekende gerechtigheid van Christus is de verdienende oorzaak van onze rechtvaardigmaking, en onze enige gerechtigheid, waarmee wij voor God bestaan: "Wij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is; Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed", Rom. 3:24,25. "Gelijk door de ongehoorzaamheid van die éne mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden", Rom. 5:19. Maar het geloof is het middel, waardoor wij van onze zijde die Christus aannemen en met Hem verenigd worden. "Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden". Maar wat wil dat aannemen zeggen? Dat wordt in het vervolg verklaard: "die in Zijn naam geloven", Joh. 1:12. En zo worden wij dus gezegd gerechtvaardigd te worden uit het geloof waarmee te kennen gegeven wordt, dat wij in het stuk van onze rechtvaardigmaking voor God niets toebrengen, hetwelk in rekening komt, maar alleen ontvangen en aannemen, hetwelk geschiedt door het geloof, en dat wij vóór onze rechtvaardiging Gode wel voorkomen als schuldenaars, maar in de rechtvaardigmaking worden wij beschouwd als degenen, welke door het geloof de Heere Jezus, Die onze gerechtigheid is, zijn ingelijfd.
- Ja dit wordt zó aan het geloof toegeschreven, dat de werken er geheel buiten gesloten zijn. Indien de mens in de staat der rechtheid ware gebleven, zou hij door zijn werken voor God rechtvaardig geweest zijn. "Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven", Rom. 10:5; maar waar hij een overtreder en schuldenaar geworden is, zo is hij thans op een Evangelische wijze voor zijn God rechtvaardig, namelijk door de gerechtigheid van een Ander, te weten, de Borg Jezus, Die hem van God is geschonken en met Wie hij door het geloof is verenigd. Zodat onze werken in het stuk van onze rechtvaardigmaking niet kunnen gelden; want behalve dat het werkverbond is vervallen en in plaats daarvan een genadeverbond opgericht, zo zijn onze werken zelfs in de staat der genade zo gebrekkig, dat zij onze gerechtigheid in het geheel niet kunnen zijn: "Wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed", Jes. 64:6. Ja indien wij onze werken zouden willen in rekening brengen om daarnaar vrijgesproken of verdoemd te worden, zouden zij ons schadelijk zijn. Zo verstaat de apostel Paulus het; zo'n grote gedachte hij had van zijn werken, eer hij verlicht was, zo gering dacht hij er daarna van; hij beschouwde ze, wat betreft het bestaan voor God, niet meer dan schade en drek, Filipp. 3:7,8. Dit was ook zijn gewone leer. Zo spreekt hij in Rom. 3:27,28: "Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat Wet? Der werken? Neen, maar door de Wet des geloofs. Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken der Wet", en in Gal. 2:16: "Wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der Wet, maar door het geloof in Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der Wet; daarom dat uit de werken der Wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden".
- Niet dat dit geloof van de goede werken is afgescheiden, geenszins; "het geloof is door de liefde werkende" Gal. 5:6, anders was het een dood geloof, Jak. 2:26. Maar het geloof is alleen het middel tot onze rechtvaardigmaking. Gelijk naar waarheid van het oog kan gezegd worden, dat het alleen ziet, maar niet in die zin, dat het gescheiden van het hoofd en dus alleen ziet of zien kan, maar in deze zin, dat het oog onder al de leden alleen dat lid is, waardoor men ziet, zo is ook het geloof onder alle deugden en genadegaven alleen dat middel, waardoor wij Christus en Zijn gerechtigheid aannemen en alzo gerechtvaardigd worden.
- Het is zo dat de apostel Jakobus zegt van Abraham: "Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar?" Jak. 2:21. Maar niemand moet denken, dat Jakobus en Paulus met elkander in strijd zijn, geenszins; ieder van hen heeft zijn eigen voorwerp en bedoeling. Paulus had te doen met mensen, die hun gerechtigheid zochten in hun werken, menende, dat zij daarmee voor God rechtvaardig waren; dezulken weerspreekt hij en bewijst uitvoerig, dat een mens voor God gerechtvaardigd wordt niet om zijn werken, maar vanwege de gerechtigheid van Jezus, aangenomen door het geloof. Doch Jakobus handelde met degenen, die roemden van hun geloof en van hun rechtvaardigheid uit het geloof en ondertussen de goede werken verachtten en verzuimden; tegenover hen bewijst hij met redenen en met het voorbeeld van Abraham, dat de oprechtheid van ons geloof en de zekerheid van onze rechtvaardigmaking uit de werken moet blijken, en dat het tevergeefs is te roemen van geloof en van rechtvaardig zijn uit het geloof, indien men geen werk maakt van goede werken. Dat stemt overeen met de leer van Paulus, gelijk hij spreekt in Tit. 3:8: "Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstig bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorgdragen om goede werken voor te staan". Om het derhalve zo duidelijk als maar enigszins mogelijk is te zeggen: de apostel Jakobus behandelt die vraag hier niet, hoe een zondaar voor God rechtvaardig is; dat heeft Paulus behandeld, maar deze vraag: hoe de zekerheid van een zondaar van de rechtvaardiging achteraf blijkt. En daarop antwoordt hij, dat het geschiedt uit de werken. Dat deze uitlegging naar waarheid is, blijkt uit diezelfde tekst, want Jakobus getuigt, dat "Abraham uit de werken gerechtvaardigd is als hij Izak zijn zoon offerde". Nu is het bekend, dat Abraham toen niet eerst voor God gerechtvaardigd werd, toen hij Izak offerde, maar dat hij lang van te voren al gerechtvaardigd was, zelfs eer Izak geboren was, Gen. 15:6: "Hij geloofde in de Heere, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid". Maar toen hij zo bereid was om zijn beminde zoon op Gods bevel op te offeren, bleek het, dat hij waarlijk een gerechtvaardigde was. "Nu weet Ik, dat gij Godvrezende zijt en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden", Gen. 22:12.
- Uit dit alles zien wij, wat het is gerechtvaardigd te zijn uit het geloof. Waarlijk een heerlijke weldaad! Een onwaardeerbaar goed voor de ellendige zondaar! Men kan het zich gemakkelijk voorstellen, wat blijdschap het teweegbrengt in het hart van een misdadiger, die ter dood veroordeeld is, en niet beter weet, of hij zal door beulshanden moeten sterven, als hem wordt aangezegd, dat hij gratie heeft ontvangen en niet sterven zal; maar wat betekent dat, vergeleken bij het feit, dat de grote God, de Rechter van hemel en aarde, Die macht en recht heeft om lichaam en ziel, beide te verderven in de hel, de doodschuldige zondaar aanzegt: Uw zonden zijn u vergeven, gij zult niet sterven, het leven is u geschonken, gij zult eeuwig met Mij leven! "Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mens, die de Heere de ongerechtigheid niet toerekent", Ps. 32:1,2. Zalig die zondares, tot welke de Heere Jezus zegt: "Uw zonden zijn u vergeven", Luk. 7:48. Zalig die tollenaar, die beschroomd is zijn ogen naar de hemel op te heffen, van wie tenslotte gezegd wordt: "deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis". Luk. 18:14. Temeer omdat deze weldaad de eerste is, waaruit zoveel andere volgen. Zolang de mens niet gerechtvaardigd is, is de hemel voor hem gesloten, Gods toorn blijft op hem, God is hem een verterend vuur, al wat in God is: Zijn wijsheid, Zijn macht, Zijn rechtvaardigheid is tegen hem; maar gerechtvaardigd uit het geloof, is hij terstond een vriend Gods geworden, en de hemel staat voor hem open. "Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend van God genaamd geweest", Jak. 2:23.
- Op deze wijze spreekt ook de apostel in deze woorden: "Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof", wat volgt daaruit? - Wij "hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus".
- Eer de mens zondigde, was er vrede en vriendschap tussen God en de mens, maar toen hij een zondaar geworden was, is er terstond een scheiding en vervreemding tussen beide ontstaan. Zodra was Adam niet gevallen, of de Goddelijke Majesteit was hem verschrikkelijk, hij beefde voor Zijn stem en verbergde zich voor Zijn aangezicht, Gen. 3:8-10. In plaats van Zijn vroegere vriendschap te bewijzen, stelde God Zich tegen hen, overtuigde beiden, man en vrouw, van hun misdaad, vervloekte om hunnentwil de aarde, verkondigde hun de dood, zond hen van Zijn aangezicht weg, dreef hen uit het Paradijs en belette hen door de Cherubim de toegang tot de boom des levens, Gen. 3:17,19,22-24. Zo ging het niet alleen met die twee eerste mensen maar zo is het ook gelegen met al hun nakomelingen. Van die tijd af is de mens een vijand van God geworden, afkerig van Zijn wil en wederspannig tegen Zijn geboden: "Aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen?" Job 21:14,15. Paulus noemt het een vijandschap tegen God, Rom. 8:7; "Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God, want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet". En gelijk de mens vijandig is tegen God, zo is God hem ook tot een tegenpartijder geworden; Hij is te heilig dan dat Hij gemeenschap zou hebben met de zonde. Hij haat ze en wil die naar Zijn rechtvaardig oordeel straffen. "Want Gij zijt geen God, die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren. De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid", Ps. 5:5,6. "Gij zijt te rein van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien", Hab. 1:13. "Een ijverig God en een wreker is de Heere, een wreker is de Heere en zeer grimmig", Nah. 1:2. Zodat er voor de zondaar niets anders over is dan toorn, vloek en verdoemenis.
- Deze twee partijen, God en de zondaar, wederom tot een te brengen, de mens met de rechtvaardige God te verzoenen, en de toornige God met de mens te bevredigen, scheen onmogelijk, ja zelfs het uitvinden van het rechte middel was voor het natuurlijk verstand ondoenlijk; hierom hebben de onkundigen in hun blindheid allerlei vonden bedacht om de vertoornde God tevreden te stellen; ja zij zijn zover gegaan, dat zij hun eigen kinderen hebben aangetast en deze hun vermeenden God opgeofferd. Daaruit spruit de vraag van het verslagen Israël voort in Micha 6:6,7: "Waarmee zal ik de Heere tegenkomen en mij bukken voor de hoge God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen, met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?"
- Maar hetgeen engel noch mens kon bedenken, heeft de Heere in Zijn hoge wijsheid bedacht en in Zijn eeuwige raad besloten, namelijk, dat uit het midden der Heilige Drieëenheid, de tweede Persoon, de Middelaar zou zijn, Die de zondaar met God zou verzoenen. Dat was in Zijn eeuwige raad besloten en heeft Hij terstond na de val bekendgemaakt, zeggende, dat het vrouwenzaad de slang de kop zou vermorzelen.
- (Wordt vervolgd)
Advertisement
Add Comment
Please, Sign In to add comment